ECLI:NL:RBAMS:2020:4211

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/153723-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname door veroordeelde ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift, ingediend op 5 maart 2020, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-analyse, naar aanleiding van een veroordeling voor openlijk geweld. De veroordeelde betoogde dat de afname in strijd was met de goede procesorde en dat het disproportioneel was, gezien de aard van het misdrijf en zijn status als first offender. De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsvrouw gehoord, maar oordeelde dat de wettelijke vereisten voor DNA-afname zijn nageleefd. De rechtbank stelde vast dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een ruime afname van DNA-materiaal beoogt, en dat de uitzonderingen op deze regel niet van toepassing waren in dit geval. De rechtbank concludeerde dat de inbreuk op de privacy van de veroordeelde gerechtvaardigd was, gezien het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Uiteindelijk werd het bezwaar ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat er geen rechtsmiddel openstond voor de veroordeelde tegen deze beslissing.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/153723-18
RK: 20/1219
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw, mr. M. Braat,
[adres] ,
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 5 maart 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie heeft voorafgaande aan de zitting haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 16 juli 2020 veroordeelde, mr. B.S. van Haeften (namens zijn raadsvrouw) en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.

Inhoud van het bezwaarschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in:
Het bepalen en verwerken van het DNA-materiaal is in strijd met de goede procesorde, artikel 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden alsmede artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en is disproportioneel. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde zal gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Veroordeelde is zeer geschrokken van de verdenking, te meer nu hij zelf vermoedelijk door de alcohol weinig kan herinneren van de bewuste avond. Veroordeelde is first offender en het lijkt aldus om een eenmalig incident te gaan. Veroordeelde was ten tijde van incident heel jong. Een en ander moet bezien worden tegen de levensfase waarin veroordeelde destijds verkeerde. Opname van de DNA van veroordeelde gaat de proportionaliteit te buiten en lijkt dan ook niet te voldoen aan de doelstelling waarvoor de Wet DNA in werking is getreden, namelijk het voorkomen van misdrijven en recidivisten sneller op te sporen.
De raadsvrouw heeft in raadkamer nogmaals benadrukt dat veroordeelde erg is geschrokken van hetgeen er is gebeurd, hij heeft er van geleerd en zal zich nooit meer schuldig maken aan een strafbaar feit. Veroordeelde zit nu in een andere levensfase en richt zich volledig op zijn eigen bedrijf.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten. Dat veroordeelde geschrokken is en denkt niet in herhaling te zullen vervallen is daarvoor onvoldoende.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 13 januari 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 27 februari 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 5 maart 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 9 december 2019 van de politierechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van ‘openlijk in verenging geweld plegen tegen personen’ (artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een taakstraf voor de duur van 100 uren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 141 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234).
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.

Beoordeling van het bezwaarschrift

Artikel 8 EVRM
Het bezwaar van veroordeelde wordt niet gevolgd, aangezien de Wet, overeenkomstig artikel 8, tweede lid EVRM, er is ter bescherming van een groot strafvorderlijk belang en noodzakelijk is in een democratische samenleving. De verdragen bieden immers geen absoluut recht op onschendbaarheid van privacy en lichamelijke integriteit. Het belang van veroordeelden kan ondergeschikt zijn aan het algemeen belang van voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Dit standpunt is ook reeds bij de totstandkoming van de Wet door de wetgever ingenomen (TK 2002-2003, 28 685, nr.5, p. 22-23, 32).
Na de totstandkoming van de Wet heeft ook het EHRM – meermalen – geoordeeld dat zowel het afnemen als het opslaan van celmateriaal een inbreuk maakt op het privéleven van betrokkenen, doch dat deze maatregel is voorzien bij wet en het gerechtvaardigde doel dient van de voorkoming van strafbare feiten. Tevens oordeelde het EHRM dat de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving (EHRM 7 december 2006, Appl. 29514/05).
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat afname van het celmateriaal een inbreuk op de privacy van veroordeelde maakt, doch deze inbreuk is geoorloofd omdat aan alle wettelijke criteria voor het maken van een inbreuk op dit recht is voldaan. Van bijzondere omstandigheden die dat in onderhavige zaak anders zouden maken is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken.
Overige bezwaren
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aard van het misdrijf dat door veroordeelde is gepleegd zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek steeds achterwege kan blijven. Evenmin kan een uitzonderingsgrond worden aangenomen op grond van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Hoewel veroordeelde first offender is, zijn er geen objectieve omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het recidivegevaar verwaarloosbaar is.
Het bezwaar dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.