ECLI:NL:RBAMS:2020:4210

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/002629-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel en de opname daarvan in de DNA-databank. Het bezwaarschrift werd op 24 maart 2020 ingediend en was gericht tegen een bevel van de officier van justitie dat op 30 januari 2020 was gegeven. De veroordeelde, geboren in 2001, had een werkstraf van 20 uren en een geldboete van 300 euro opgelegd gekregen voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De raadsvrouw van de veroordeelde stelde dat de afname van DNA in strijd was met de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur, en dat de jonge leeftijd van de veroordeelde in de belangenafweging meegewogen moest worden. De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat de afname disproportioneel zou zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afname van DNA in dit geval niet gerechtvaardigd was, gezien de minderjarige leeftijd van de veroordeelde en de aard van het misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel waren en dat er sprake was van bijzondere omstandigheden. Daarom verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. M.A.E. Somsen, en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/002629-19
RK: 20/1597
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw, mr. F.A.M. Engels, [adres] ,
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 24 maart 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De raadsvrouw heeft op 9 juli 2020 per e-mail te kennen gegeven dat zowel zij als veroordeelde niet zullen verschijnen op de zitting van 16 juli 2020 en dat de zaak kan worden afgedaan op basis van de stukken.

Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in:
De afname van het DNA is in strijd met de betreffende en de hieraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de overige ter zake geldende bepalingen. Veroordeelde heeft voor zover bekend geen andere strafbare feiten op zijn strafblad, behoudens enkele overtredingen van de Wegenverkeerswet. De belangenafweging, waarbij onder andere de jonge leeftijd van veroordeelde een factor is, dient in het voordeel van veroordeelde uit te pakken. De aan veroordeelde opgelegde straf, te weten een werkstraf van 20 uren en een onvoorwaardelijke geldboete van 300,- euro, zit ver onder het voorstel dat is gedaan als gevolg van de uitspraak Wet DNA-V om alleen DNA-afname te laten verrichten bij opleggen van een taakstraf groter of gelijk aan 40 uren.
In aanvulling op het bezwaarschrift heeft de raadsvrouw bij e-mail van 9 juli 2020 nog aangevoerd dat de veroordeling van veroordeelde een incident betrof. Opname van het DNA van veroordeelde in de databank is niet gepast en niet verenigbaar met het uitgangspunt van het jeugdstrafrecht om het pedagogisch karakter van straf voorop te stellen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
7 april 2020 met betrekking tot DNA-afname bij minderjarigen, op het standpunt dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard, omdat de afname van DNA in deze zaak disproportioneel zou zijn.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 30 januari 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 18 maart 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 24 maart 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 14 januari 2020 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd (artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een voorwaardelijke werkstraf voor de duur 20 uren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 311 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Toetsingskader
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was, moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).

Beoordeling van het bezwaarschrift

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van omstandigheden die een uitzondering op de regel van artikel 2 lid 1 van de Wet rechtvaardigen.
Uit de stukken blijkt dat het gaat om een strafbaar feit waarbij veroordeelde als minderjarige betrokken is geweest. De kinderrechter heeft voor dit feit aan veroordeelde naast een geldboete een voorwaardelijke werkstraf voor 20 uren opgelegd. In het licht van de hierboven aangehaalde arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat in dit concrete geval de gevolgen van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.