In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel en de opname daarvan in de DNA-databank. Het bezwaarschrift werd op 24 maart 2020 ingediend en was gericht tegen een bevel van de officier van justitie dat op 30 januari 2020 was gegeven. De veroordeelde, geboren in 2001, had een werkstraf van 20 uren en een geldboete van 300 euro opgelegd gekregen voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De raadsvrouw van de veroordeelde stelde dat de afname van DNA in strijd was met de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur, en dat de jonge leeftijd van de veroordeelde in de belangenafweging meegewogen moest worden. De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat de afname disproportioneel zou zijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afname van DNA in dit geval niet gerechtvaardigd was, gezien de minderjarige leeftijd van de veroordeelde en de aard van het misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel waren en dat er sprake was van bijzondere omstandigheden. Daarom verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. M.A.E. Somsen, en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.