ECLI:NL:RBAMS:2020:4208

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/654009-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname veroordeelde in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 30 juli 2020, wordt het bezwaarschrift van een veroordeelde behandeld dat gericht is tegen de afname van DNA-materiaal en de opname daarvan in de DNA-databank. De veroordeelde, die is geboren in [geboorteland] en woonachtig op het adres van zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, heeft op 5 februari 2020 een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is ingediend naar aanleiding van een bevel van de officier van justitie tot afname van celmateriaal, dat op 22 januari 2020 heeft plaatsgevonden. De veroordeelde stelt dat de afname van celmateriaal een ernstige inbreuk op zijn privacy vormt en dat er geen evenredige belangenafweging is gemaakt. Hij betoogt dat zijn justitiële verleden, als first-offender, niet rechtvaardigt dat zijn DNA in de databank wordt opgenomen.

De officier van justitie heeft echter betoogd dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname zoals beschreven in de Wet niet van toepassing zijn en recidive niet kan worden uitgesloten. De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en de officier van justitie in overweging genomen en vastgesteld dat de afname van DNA-materiaal in overeenstemming is met de wet. De rechtbank concludeert dat de afname van celmateriaal noodzakelijk is voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten en dat de privacy-inbreuk gerechtvaardigd is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaard, met de overweging dat de wettelijke criteria voor DNA-afname zijn nageleefd en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open voor de veroordeelde.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/654009-16
RK: 20/671
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde]

geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, [adres]
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 5 februari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie heeft voorafgaande aan de zitting haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 16 juli 2020 veroordeelde, namens de raadsman van veroordeelde,
mr. R.J. Titahena, en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.

Inhoud van het bezwaarschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, samengevat, het volgende in:
Veroordeelde beschouwd de celafname als een enorme inbreuk op zijn privacy. Er is in casus geen evenredige belangenafweging gemaakt. De justitiële contacten van veroordeelde zijn niet zodanig dat deze opname in een landelijke DNA-databank zouden rechtvaardigen.
De raadsman heeft in raadkamer ter aanvulling op het bezwaarschrift nog aangevoerd dat de aard van het misdrijf, te weten opzetheling, zich verzet tegen afname van DNA. Schuldheling wordt expliciet genoemd als misdrijf waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Hetzelfde zou moeten gelden voor opzetheling. Veroordeelde is first-offender, nadien niet meer met justitie in aanraking geweest en is voornemens om terug te gaan naar [geboorteland]. Er is geen reden om recidive aan te nemen. Veroordeelde heeft zich daar bij aangesloten en daarnaast gesteld dat de opname van zijn DNA grote gevolgen heeft voor zijn toekomst. Volgens veroordeelde, zelf ICT’er, is een database nooit veilig.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten. Van schending van artikel 8 EVRM is geen sprake.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 16 december 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 22 januari 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 5 februari 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 29 oktober 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van ‘opzetheling, meermalen gepleegd’ (artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een taakstraf voor de duur van 240 uren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 416 Sr, waarvoor veroordeelde tot jeugddetentie/een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234).
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.

Beoordeling van het bezwaarschrift

Artikel 8 EVRM
Het bezwaar van veroordeelde wordt niet gevolgd, aangezien de Wet, overeenkomstig artikel 8, tweede lid EVRM, er is ter bescherming van een groot strafvorderlijk belang en noodzakelijk is in een democratische samenleving. De verdragen bieden immers geen absoluut recht op onschendbaarheid van privacy en lichamelijke integriteit. Het belang van veroordeelden kan ondergeschikt zijn aan het algemeen belang van voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Dit standpunt is ook reeds bij de totstandkoming van de Wet door de wetgever ingenomen (TK 2002-2003, 28 685, nr.5, p. 22-23, 32).
Na de totstandkoming van de Wet heeft ook het EHRM – meermalen – geoordeeld dat zowel het afnemen als het opslaan van celmateriaal een inbreuk maakt op het privéleven van betrokkenen, doch dat deze maatregel is voorzien bij wet en het gerechtvaardigde doel dient van de voorkoming van strafbare feiten. Tevens oordeelde het EHRM dat de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving (EHRM 7 december 2006, Appl. 29514/05).
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat afname van het celmateriaal een inbreuk op de privacy van veroordeelde maakt, doch deze inbreuk is geoorloofd omdat aan alle wettelijke criteria voor het maken van een inbreuk op dit recht is voldaan. Van bijzondere omstandigheden die dat in onderhavige zaak anders zouden maken is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken.
Uitzonderingen
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
Aard van het misdrijf
Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift en meineed. Opzetheling valt hier niet onder, zodat als uitgangspunt het hierboven geschetst toetsingskader dient te worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aard van het misdrijf dat door veroordeelde is gepleegd zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek steeds achterwege kan blijven.
Bijzondere omstandigheden
Evenmin kan een uitzonderingsgrond worden aangenomen op grond van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Hoewel veroordeelde first offender is, zijn er geen objectieve omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het recidivegevaar verwaarloosbaar is.
Het bezwaar dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.