ECLI:NL:RBAMS:2020:4207

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/142811-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname bij veroordeelde met psychische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een beschikking betreffende een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1981, had een bezwaarschrift ingediend tegen het bevel tot DNA-afname, dat was gegeven op 9 januari 2020, na zijn veroordeling voor een misdrijf op 11 december 2019. De rechtbank ontving het bezwaarschrift op 12 maart 2020, maar dit was buiten de wettelijke termijn van veertien dagen. De raadsvrouw van de veroordeelde verzocht om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten vanwege persoonlijke omstandigheden. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde formeel niet-ontvankelijk was, maar erkende dat de overschrijding verschoonbaar kon zijn.

De rechtbank oordeelde dat, ondanks de termijnoverschrijding, de bijzondere omstandigheden die door de raadsvrouw waren aangevoerd, aanleiding gaven om de overschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank stelde vast dat het bezwaarschrift gericht was tegen de opname van het DNA-profiel in de DNA-databank, en dat de veroordeelde psychische klachten had, waaronder borderline en een dubbele persoonlijkheid. De rechtbank overwoog dat de afname van DNA in dit geval een inbreuk op de privacy van de veroordeelde met zich meebracht, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd was in het kader van de wet en het algemeen belang.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar gegrond, omdat de omstandigheden van de zaak een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De rechtbank beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde onmiddellijk te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, met mr. M.A.E. Somsen als voorzitter, en de rechters mrs. L. Dolfing en R. Godthelp. Tegen deze beslissing stond voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/142811-18
RK: 20/1386
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw, mr. K.A. Kieft,
[adres],
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 12 maart 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie heeft voorafgaande aan de zitting haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 16 juli 2020, mr. L. Rommy (namens de raadsvrouw van veroordeelde) en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Ontvankelijkheid

De raadsvrouw heeft blijkens het bezwaarschrift verzocht om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten omdat zij kort na de afname vanwege persoonlijke (medische) omstandigheden is uitgevallen en het indienen van het bezwaarschrift door miscommunicatie niet heeft plaatsgevonden.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat veroordeelde formeel niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding, echter meent zij dat de overschrijding verschoonbaar is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 9 januari 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 19 februari 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 12 maart 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediend. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift daarmee niet binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen is ingediend. De rechtbank ziet gelet op de bijzondere omstandigheden zoals door de raadsvrouw aangevoerd aanleiding om de overschrijding van de indieningstermijn van het bezwaarschrift verschoonbaar te achten. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.

Inhoud van het bezwaarschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in:
De uitzondering op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA-onderzoeken bij veroordeelde doet zich voor, nu de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd maakt dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal zijn voor toekomstige zaken, althans dat opname in de DNA-databank onder deze omstandigheden disproportioneel is. Het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld is het gevolg van zijn psychische klachten. Veroordeelde heeft meerderde psychiatrische stoornissen, waaronder borderline en een dubbele persoonlijkheid en heeft daarnaast last van psychoses. Het is de vraag in hoeverre het handelen van veroordeelde hem kan worden toegerekend. Dit speelt een rol bij de afweging of het DNA van veroordeelde dient te worden opgenomen in de databank. Tot slot is er in dit specifieke geval bij het verwerken van DNA-materiaal sprake van een onaanvaardbare schending van fundamentele grondrechten, meer in het bijzonder de grondrechten genoemd in artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de mens.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten. Veroordeelde heeft blijkens de rapportages psychische problemen waarvoor hij behandeling krijgt. Uit de uitspraak blijkt niet dat voor deze strafmodaliteit is gekozen om hulpverlening mogelijk te maken. Er is ook geen hulpverlening aan het voorwaardelijk deel gekoppeld.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is verder nog het volgende gebleken.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 11 december 2019 van de politierechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van ‘
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan ander toebehoort, vernielen’(artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 350 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234).
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.

Beoordeling van het bezwaarschrift

Artikel 8 EVRM
Het bezwaar van veroordeelde wordt niet gevolgd, aangezien de Wet, overeenkomstig artikel 8, tweede lid EVRM, er is ter bescherming van een groot strafvorderlijk belang en noodzakelijk is in een democratische samenleving. De verdragen bieden immers geen absoluut recht op onschendbaarheid van privacy en lichamelijke integriteit. Het belang van veroordeelden kan ondergeschikt zijn aan het algemeen belang van voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Dit standpunt is ook reeds bij de totstandkoming van de Wet door de wetgever ingenomen (TK 2002-2003, 28 685, nr.5, p. 22-23, 32).
Na de totstandkoming van de Wet heeft ook het EHRM – meermalen – geoordeeld dat zowel het afnemen als het opslaan van celmateriaal een inbreuk maakt op het privéleven van betrokkenen, doch dat deze maatregel is voorzien bij wet en het gerechtvaardigde doel dient van de voorkoming van strafbare feiten. Tevens oordeelde het EHRM dat de maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving (EHRM 7 december 2006, Appl. 29514/05).
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat afname van het celmateriaal een inbreuk op de privacy van veroordeelde maakt, doch deze inbreuk is geoorloofd omdat aan alle wettelijke criteria voor het maken van een inbreuk op dit recht is voldaan. Van bijzondere omstandigheden die dat in onderhavige zaak anders zouden maken is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken.
Overige bezwaren
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van een uitzondering.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aard van het misdrijf dat door veroordeelde is gepleegd zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven.
De rechtbank ziet in de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd echter wel aanleiding voor een gegrondverklaring. De rechtbank weegt daarbij mee de psychische gesteldheid van veroordeelde en de omstandigheid dat aan hem een zeer lage straf is opgelegd, waarbij de rechtbank zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de gedachte daarachter is geweest om gelet op de financiële situatie van verdachte in plaats van een geldboete een taakstraf op te leggen. Het betreft in zoverre een atypische zaak waar naar het oordeel van de rechtbank de Wet niet op ziet.
Het bezwaar dient dan ook gegrond te worden verklaard.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.