In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een beschikking betreffende een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1981, had een bezwaarschrift ingediend tegen het bevel tot DNA-afname, dat was gegeven op 9 januari 2020, na zijn veroordeling voor een misdrijf op 11 december 2019. De rechtbank ontving het bezwaarschrift op 12 maart 2020, maar dit was buiten de wettelijke termijn van veertien dagen. De raadsvrouw van de veroordeelde verzocht om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten vanwege persoonlijke omstandigheden. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde formeel niet-ontvankelijk was, maar erkende dat de overschrijding verschoonbaar kon zijn.
De rechtbank oordeelde dat, ondanks de termijnoverschrijding, de bijzondere omstandigheden die door de raadsvrouw waren aangevoerd, aanleiding gaven om de overschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank stelde vast dat het bezwaarschrift gericht was tegen de opname van het DNA-profiel in de DNA-databank, en dat de veroordeelde psychische klachten had, waaronder borderline en een dubbele persoonlijkheid. De rechtbank overwoog dat de afname van DNA in dit geval een inbreuk op de privacy van de veroordeelde met zich meebracht, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd was in het kader van de wet en het algemeen belang.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar gegrond, omdat de omstandigheden van de zaak een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De rechtbank beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde onmiddellijk te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, met mr. M.A.E. Somsen als voorzitter, en de rechters mrs. L. Dolfing en R. Godthelp. Tegen deze beslissing stond voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.