In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2005, was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren voor bedreiging en vernieling. Het bezwaarschrift werd op 24 februari 2020 ingediend, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat de feiten zich in de huiselijke sfeer hebben afgespeeld en dat de afname van DNA disproportioneel zou zijn, gezien de jonge leeftijd van de veroordeelde. De officier van justitie steunde het bezwaar en stelde dat de afname van DNA niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten.
De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman en de officier van justitie in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de wet voorschrijft dat DNA-afname in principe moet plaatsvinden bij veroordeelden, er in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden. De rechtbank weegt mee dat de feiten gepleegd zijn door een 13-jarige en dat er geen eerdere contacten met de politie waren. De rechtbank concludeert dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel zijn en verklaart het bezwaar gegrond. De rechtbank beveelt de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.