ECLI:NL:RBAMS:2020:4206

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/246350-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2005, was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren voor bedreiging en vernieling. Het bezwaarschrift werd op 24 februari 2020 ingediend, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat de feiten zich in de huiselijke sfeer hebben afgespeeld en dat de afname van DNA disproportioneel zou zijn, gezien de jonge leeftijd van de veroordeelde. De officier van justitie steunde het bezwaar en stelde dat de afname van DNA niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman en de officier van justitie in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de wet voorschrijft dat DNA-afname in principe moet plaatsvinden bij veroordeelden, er in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden. De rechtbank weegt mee dat de feiten gepleegd zijn door een 13-jarige en dat er geen eerdere contacten met de politie waren. De rechtbank concludeert dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel zijn en verklaart het bezwaar gegrond. De rechtbank beveelt de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/246350-19
RK: 20/972
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. E. Bruijn, [adres] ,
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 24 februari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie heeft voorafgaande aan de zitting haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 16 juli 2020 de (gemachtigde) raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde en/of zijn ouders zijn, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsman van veroordeelde heeft kort samengevat het volgende aangevoerd.
De feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld hebben zich in de huiselijk sfeer afgespeeld. De samenleving en/of maatschappij is min of meer slechts indirect betrokken bij de onderhavige feiten. De omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en het vervolgens verwerken van het DNA van veroordeelde in de databank zal niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten in de maatschappij van deze zeer jonge veroordeelde. Bij het zich wederom voordoen van een soortgelijk feit in de woning van veroordeelde kan immers gemakkelijk in het kader van de opsporing en vervolging onderzoek in de woning worden verricht. Bovendien kan veroordeelde, in het geval van verdenking van zeer ernstige strafbare feiten, worden gedwongen om indien geboden in het kader van het onderzoek mee te werken aan het afstaan van DNA. De afname is gelet op de feiten en omstandigheden en de zeer jonge leeftijd van veroordeelde ten tijde van het begaan van het feit disproportioneel.
De raadsman heeft in raadkamer verzocht om de officier van justitie in haar standpunt te volgen en het bezwaar gegrond te verklaren.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaar gegrond dient te worden verklaard, omdat de afname van DNA in deze zaak disproportioneel zou zijn. Aan veroordeelde is een werkstraf opgelegd voor 60 uren. In beginsel wordt er dan DNA afgenomen. Dat het feit zich heeft afgespeeld in de huiselijke omgeving maakt niet dat er geen DNA kan en mag worden afgenomen. De officier van justitie acht desondanks de afname disproportioneel en verwijst daarbij naar hetgeen de rechtbank in raadkamer gevangenhouding heeft overwogen.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 9 januari 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 19 februari 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 24 februari 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 9 december 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van ‘bedreiging en vernieling’ (artikelen 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een werkstraf van 60 uren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat de artikel 285 en 350 Sr, waarvoor veroordeelde tot een werkstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Toetsingskader
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was, moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).

Beoordeling van het bezwaarschrift

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van een uitzondering.
Uit de stukken blijkt dat het gaat om strafbare feiten die veroordeelde als 13-jarige gepleegd. De kinderrechter heeft voor deze feiten aan veroordeelde een werkstraf van 60 uren opgelegd.
Aard van het misdrijf
Niet gebleken is dat de aard van de misdrijven die veroordeelde heeft gepleegd zodanig zijn dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven.
De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
De rechtbank weegt als omstandigheden mee de zeer jonge leeftijd van veroordeelde ten tijde van het plegen van de feiten en dat de strafbare feiten in huiselijke sfeer hebben plaatsgevonden, waar kennelijk problemen waren. Daarnaast is niet gebleken van contact met politie voorafgaand aan de feiten en ook niet nadien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van gering recidivegevaar.
In het licht van de hierboven weergegeven arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat in dit concrete geval de gevolgen van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.