ECLI:NL:RBAMS:2020:4203

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/214468-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname veroordeelde ongegrond verklaard

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 30 juli 2020, is het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen de afname van DNA-profiel ongegrond verklaard. De veroordeelde, geboren in 1966, had bezwaar aangetekend tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek, met als argument dat het feit waarvoor hij was veroordeeld niet relevant was voor opsporing bij recidive. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat de veroordeelde rechtsgeldig was opgeroepen, maar niet in de zitting was verschenen.

De officier van justitie stelde dat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren op de veroordeelde, aangezien het misdrijf waarvoor hij was veroordeeld, het gebruik maken van een vals identiteitsbewijs, wel degelijk aanleiding kan geven tot het afnemen van DNA. De rechtbank heeft de wetsgeschiedenis en relevante jurisprudentie in overweging genomen en geconcludeerd dat de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd is, geen grond vormen voor het niet afnemen van DNA.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bevel tot DNA-afname voldoet aan de wettelijke eisen en dat er geen uitzonderingen van toepassing zijn. Het bezwaar van de veroordeelde is derhalve ongegrond verklaard. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/214468-19
RK: 20/478
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. E. Bruijn, [adres, te plaats] ,
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 28 januari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie heeft voorafgaande aan de zitting haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 16 juli 2020 de (gemachtigde) raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Inhoud van het bezwaarschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank. Daartoe is samengevat aangevoerd dat het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld geen feit is waar door DNA-onderzoek het strafbare feit bij recidive kan worden opgespoord. Daarnaast is uit het strafblad van veroordeelde niet af te leiden dat hij in de nabije toekomst een nieuw strafbaar feit zou kunnen begaan waar voor de opsporing hiervan door DNA-onderzoek kan plaatsvinden.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn. Een beroep op de aard van het misdrijf zal slagen indien er als gezegd sprake is van een delict waar voor de opheldering DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. De Memorie van Toelichting geeft aan dat “er misdrijven zijn waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten waarbij DNA-onderzoek nauwelijks een rol van betekenis kan spelen, zoals bijvoorbeeld bij meineed of bij valsheid in geschrifte”. Veroordeelde is onder meer veroordeeld ter zake laatstgenoemd feit, in de variant ‘gebruik maken van een document dat niet van hem is’. Dit misdrijf wordt gekenmerkt door de term ‘gebruik maken’, hetgeen in veel gevallen zal betekenen dat het valse of vervalste document voorhanden wordt gehad, getoond, overgelegd, verstuurd, overhandigd etcetera. Bij het aldus gebruik maken van valse of vervalste documenten is niet onaannemelijk dat contactsporen op die documenten achterblijven. Alleen al dit gegeven maakt dat DNA-onderzoek op die contactsporen zinvol kan zijn bij de opsporing van dergelijke feiten, alsmede bij de vaststelling van de betrokkenheid van een bepaalde persoon bij die documenten.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier is het volgende gebleken.
Bij bevel van 16 oktober 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 21 januari 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 28 januari 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 17 september 2019 van de politierechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van ‘het opzettelijk gebruik maken van een vals identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht’ (artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 41 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 28 dagen voorwaardelijk en een taakstraf voor de duur van 60 uren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 231 Sr, waarvoor veroordeelde tot jeugddetentie/een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’. Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234).
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.

Beoordeling van het bezwaarschrift

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aard van het misdrijf dat door veroordeelde is gepleegd zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek altijd achterwege kan blijven.
Ook de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, kunnen niet leiden tot gegrondverklaring. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat voor deze uitzonderingsgrond slechts zeer beperkt ruimte is: DNA-onderzoek dient achterwege te blijven ingeval komt vast te staan dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing en vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Voor de beoordeling hiervan wordt weliswaar niet een feitelijke recidiveonmogelijkheid vereist, maar wel dient toepassing van deze uitzonderingsgrond op grond van objectief waardeerbare omstandigheden te worden onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de kans op herhaling niet volledig is uitgesloten.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren. De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.