ECLI:NL:RBAMS:2020:4202

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/067737-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2001, was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 30 uur voor opzetheling. De raadsvrouw van de veroordeelde voerde aan dat de afname van DNA disproportioneel zou zijn, verwijzend naar jurisprudentie van het VN-mensenrechtencomité en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat de veroordeelde ten tijde van het delict minderjarig was, wat bijzondere omstandigheden met zich meebrengt.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw en de officier van justitie gewogen. De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat de afname van DNA in deze zaak niet gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel waren, gezien de leeftijd van de veroordeelde en het feit dat hij geen justitiële documentatie had, behalve één jeugdzonde. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.

Deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/067737-19
RK: 19/6717
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw,
mr. H. Klunder, [adres], [plaats],
veroordeelde.

1.Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 29 november 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben voorafgaand aan de zitting schriftelijk hun standpunten kenbaar gemaakt en over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
De raadsvrouw heeft op 9 juli 2020 per e-mail te kennen gegeven dat zowel zij als veroordeelde niet zullen verschenen op de zitting van 16 juli 2020 en dat de zaak op basis van de stukken van worden afgedaan. Op 10 juli 2020 heeft de raadsvrouw een nader schriftelijk standpunt aan de rechtbank gezonden.

2.Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in:
Veroordeelde is als minderjarige veroordeeld wegens opzetheling tot een werkstraf van 30 uur. De raadsvrouw doet een beroep op jurisprudentie waaruit blijkt dat na twee uitspraken van het VN-mensenrechtencomité rechtbanken in Nederland als beleid hebben dat afname van celmateriaal bij minderjarigen die tot een taakstraf van 40 uur zijn veroordeeld, disproportioneel is.
In de schriftelijke reactie van de raadsvrouw van 10 juli 2020 wijst de raadsvrouw nogmaals op het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2020 en naar een uitspraak van deze rechtbank waarin is opgetekend en overgenomen het standpunt van het Openbaar Ministerie dat vooruitlopend op de voorgenomen wetwijzing het Openbaar Ministerie het standpunt hanteert dat van jeugdige veroordeelden die tot een werkstraf van maximaal 40 uur zijn veroordeeld geen DNA wordt afgenomen. Veroordeelde is veroordeeld voor een werkstraf van 30 uur en heeft behoudens één jeugdzonde geen justitiële documentatie. Er zijn voldoende bijzondere omstandigheden om af te wijken van de Wet DNA en het bezwaarschrift gegrond te verklaren.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard, omdat de afname van DNA in deze zaak disproportioneel zou zijn.

4.De beoordeling

4.1.
Ontvankelijkheid bezwaar en rechtmatigheid van het bevel
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 22 oktober 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 20 november 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 29 november 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 16 september 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van opzetheling (artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren. De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 416 Sr, waarvoor veroordeelde tot jeugddetentie/een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
4.2.
Toetsingskader
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
4.3.
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd die een uitzondering op de Wet rechtvaardigen.
Uit de stukken blijkt dat het gaat om een op 19 maart 2019 door veroordeelde gepleegd strafbaar feit. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van het feit 17 jaar. De kinderrechter heeft voor dit feit aan veroordeelde een werkstraf voor 30 uren opgelegd. Er is verder niet gebleken van contact met politie voorafgaand aan het feit en ook niet nadien. De rechtbank gaat er daarom van uit dat sprake is van gering recidivegevaar.
In het licht van de hierboven weergegeven arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat in dit concrete geval de gevolgen van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn.
4.4.
Conclusie
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.