In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2001, was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 30 uur voor opzetheling. De raadsvrouw van de veroordeelde voerde aan dat de afname van DNA disproportioneel zou zijn, verwijzend naar jurisprudentie van het VN-mensenrechtencomité en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat de veroordeelde ten tijde van het delict minderjarig was, wat bijzondere omstandigheden met zich meebrengt.
De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw en de officier van justitie gewogen. De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat de afname van DNA in deze zaak niet gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel waren, gezien de leeftijd van de veroordeelde en het feit dat hij geen justitiële documentatie had, behalve één jeugdzonde. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.
Deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.