ECLI:NL:RBAMS:2020:4200

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/110908-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, geboren in 2003, was op 27 september 2019 veroordeeld voor opzetheling en had een leerstraf van 20 uur opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift, ingediend op 28 november 2019, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-analyse. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat de afname van DNA niet proportioneel was, gezien de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden van de veroordeelde, die ten tijde van het feit minderjarig was. De raadsman verwees naar uitspraken van het VN-mensenrechtencomité en eerdere rechtspraak van de Hoge Raad die de proportionaliteit van DNA-afname bij minderjarigen in twijfel trokken.

De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat de jeugdigheid van de veroordeelde een belangrijke factor was. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van de DNA-afname evident disproportioneel waren, gezien de geringe ernst van het misdrijf en het lage recidivegevaar. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, met mr. M.A.E. Somsen als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/110908-15
RK: 19/6669
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres 1] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. K. Ramdhan,
[adres 2] ,
veroordeelde.

1.Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 28 november 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie en de raadsman hebben voorafgaand aan de zitting schriftelijk hun standpunten kenbaar gemaakt en over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
De raadsman heeft op 15 juli 2020 per e-mail te kennen gegeven dat zowel hij als veroordeelde niet zullen verschenen op de zitting van 16 juli 2020 en dat de zaak op basis van de stukken kan worden afgedaan.

2.Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
Het bezwaarschrift houdt, kort samengevat, het volgende in:
Veroordeelde is op minderjarige leeftijd op 27 september 2019 veroordeeld voor opzetheling.
Er is volgens de raadsman van veroordeelde allereerst geen sprake van een veroordeling voor een soort feit waarbij de afname van DNA relevant kan zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van misdrijven die veroordeelde mogelijk zou plegen. Het gaat bovendien om een eenmalig bewezen feit waarvoor een leerstraf van 20 uur is opgelegd, op grond waarvan aangenomen moet worden dat het recidiverisico klein is en derhalve is er ook sprake van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
De raadsman verwijst naar de brief van de minister van Justitie en Veiligheid van 3 april 2018, waarin deze het voornemen tot wijziging van de Wet kenbaar maakt. Aanleiding hiervoor zijn twee uitspraken van het VN-mensenrechtencomité. In twee zaken S.L. tegen Nederland en N.K. tegen Nederland heeft het VN-mensenrechtencomité op 18 juli 2017 geoordeeld dat verplichte DNA-afname van een minderjarige veroordeelden niet proportioneel is ten opzichte van het legitieme doel van het voorkomen en opsporen van serieuze misdrijven. De raadsman verwijst verder naar een uitspraak van deze rechtbank. [1]
Veroordeelde ervaart het afnemen van het celmateriaal en het bepalen en verwerken van het DNA-profiel als een voortzetting van zijn vervolging. Daarnaast heeft het opnemen van het DNA-profiel in de databank een stigmatiserend effect.
Tot slot is de afname van DNA een inbreuk op het privéleven en is de beschikking om DNA af te staan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu de beschikking niet wordt gemotiveerd, althans uit de motivering niet blijkt dat een afweging is gemaakt tussen het recht op een privéleven, proportionaliteit en subsidiariteit.
Kortom, gezien de bijzondere omstandigheden van veroordeelde, is het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet proportioneel c.q. rechtvaardig. [2] Het is namelijk redelijkerwijs aannemelijk dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van belang is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
De raadsman heeft in zijn e-mail met bijlage van 15 juli 2020 (nogmaals) verwezen naar het toetsingskader van de Hoge Raad en het rapport van de Kinderombudsman van 2 april 2013.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft kennis genomen van het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2020 met betrekking tot DNA-afname bij minderjarigen en stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard, gelet op de jeugdigheid van veroordeelde.

4.De beoordeling

4.1
Ontvankelijkheid bezwaar en rechtmatigheid bevel
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 23 oktober 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 20 november 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen. Het bezwaarschrift is op 28 november 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 27 september 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van opzetheling (artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een leerstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen jeugddetentie.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 416 Sr, waarvoor veroordeelde tot een leerstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
4.2
Toetsingskader
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een
uitzonderingsgeval(Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234).
Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken.
Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
4.3
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd die een uitzondering op de Wet rechtvaardigen.
Uit de stukken blijkt dat veroordeelde is veroordeeld voor opzetheling, gepleegd op 7 mei 2019. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van dit feit als 16 jaar oud.
De kinderrechter heeft voor dat feit aan veroordeelde een leerstraf voor 20 uren opgelegd. Het betrof een feit van geringe ernst: veroordeelde werd aangehouden nadat verbalisanten hem naast een gestolen scooter zagen staan. Er is verder niet gebleken van contact met politie voorafgaand aan het feit en, zoals blijkt uit het uittreksel van het documentatieregister van 30 juni 2020, ook niet daarna. De rechtbank gaat er daarom van uit dat sprake is van gering recidivegevaar.
In het licht van de hierboven weergegeven arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat in dit concrete geval de gevolgen van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn.
4.4.
Conclusie
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.