4.3Oordeel van de rechtbank
Hierboven heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek naar de Facebookpagina waarop de ten laste gelegde berichten zijn geplaatst niet is verricht, wat zal worden meegewogen in de beoordeling van de in het kader van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen. Meer in het bijzonder geldt dat het gestelde alternatieve scenario maar zeer beperkt kan worden getoetst, zodat het overige bewijs in dat licht kritisch dient te worden bekeken. In dit verband is relevant dat verdachte al in februari 2015 aan de politie heeft gemeld dat zijn account was gehackt, zodat hiernaar al veel eerder onderzoek had kunnen plaatsvinden. Het Openbaar Ministerie heeft dit om hem moverende redenen achterwege gelaten. Op zichzelf stond het in die fase van het onderzoek het Openbaar Ministerie vrij te bepalen welk onderzoek wel of niet werd gedaan. Echter, het uitblijven van onderzoek waar dit wel had gekund mag niet ten nadele van verdachte komen.
Op basis van het onderliggende strafdossier stelt de rechtbank het volgende vast.
Ten aanzien van feit 1 bevat het dossier de aangifte van [slachtoffer 1] , gedaan op 15 april 2015. In zijn aangifte heeft [slachtoffer 1] verklaard dat hij sinds maart 2015 van [slachtoffer 2] per e-mail berichten toegestuurd kreeg die vanaf 27 februari 2015 geplaatst zijn op het Facebookaccount ‘ [accountnaam] ’. Deze berichten hebben volgens [slachtoffer 1] een antisemitische aard. In een van de berichten wordt [slachtoffer 2] “
racistische Joodse buurvrouw” genoemd; een ander bericht hield de volgende tekst in “
Ze hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vergeten te vergassen. Zij trachten van het gebouw klein Israel te maken. Ze zouden van hun huid lampenkappen moeten maken”, of woorden van gelijke strekking. Aan de aangifte is geen screenshot gehecht van de desbetreffende berichten.
In het dossier bevindt zich ook het transcript van de uitzending van het programma ‘Internetpesters aangepakt’ van 3 mei 2016, waaruit volgt dat tijdens de uitzending Facebook tekstblokken zijn getoond waarbij de naam ‘ [verdachte] ’ is te zien in combinatie met de teksten ‘
Vergassen DIT ONGEDIERTE. JA!! VERGASSEN!!!’, ‘
Op zouten naar Israël!!’ en ‘
Ze hadden haar, [slachtoffer 2] moeten vergassen! Ik heb zin om te villen en er lampen kappen van te maken’. Uit het transcript blijkt echter niet wanneer deze berichten op het betreffende Facebookaccount zijn geplaatst.
Ten aanzien van feit 2 bevat het dossier de aangifte van 3 maart 2015 van [slachtoffer 2] , waarin zij aangifte doet van bedreiging in de periode 27 februari 2015 tot en met 2 maart 2015. In haar aangifte heeft [slachtoffer 2] verklaard dat verdachte haar heeft bedreigd via Facebook door te verwijzen naar gaskamers. Tevens bevat het dossier de aangifte van [slachtoffer 1] , gedaan op 6 maart 2015, waarin hij heeft verklaard dat [naam] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2] ) hem per e-mail berichten heeft gestuurd die op het Facebookaccount van [verdachte] te lezen waren, waarin de link werd gelegd tussen de Joodse afkomst van [slachtoffer 1] en gaskamers.
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 bevat het dossier de brief van 2 november 2017 van de toenmalige raadsvrouw van aangevers, mr. Dekkers, waarin is verzocht om uitbreiding van het aan verdachte ten laste gelegde. In haar e-mail heeft de raadsvrouw screenshots toegevoegd van de volgende berichten die op het Facebookaccount op naam van [verdachte] zijn geplaatst:
- screenshot gemaakt op 13 augustus 2015 om 3.45 uur van een tekst bevattende de volgende woorden: ‘
- screenshot gemaakt op 13 augustus 2015 om 10.08 uur van een tekst bevattende de volgende woorden: ‘
- screenshot gemaakt op 13 augustus 2015 om 5.41 uur van een tekst bevattende de volgende woorden: ‘
- screenshot gemaakt op 14 augustus 2015 om 7.47 uur van een tekst bevattende de woorden ‘
De rechtbank heeft geconstateerd dat zich in het dossier geen aangifte bevindt ten aanzien van de feiten 3 en 4.
De rechtbank stelt vast dat de hierboven genoemde berichten blijkens de screenshots in het dossier zijn geplaatst op een Facebookaccount op naam van [verdachte] . Verdachte heeft van meet af aan ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het hem ten laste gelegde en heeft verklaard dat zijn Facebookaccount is gehackt en dat mogelijk door een derde een nep account op zijn naam is aangemaakt, waarop vervolgens de berichten in de tenlastelegging zijn geplaatst.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de rechtbank op 3 april 2019 in de strafzaak tegen [slachtoffer 1] tot een veroordeling is gekomen op basis van zijn verklaring dat het mogelijk is dat hij bepaalde berichten over verdachte op zijn Facebookaccount heeft geplaatst. Nu verdachte eenzelfde verklaring heeft afgelegd, namelijk dat het zou kunnen dat hij de hem voorgehouden berichten op Facebook heeft geplaatst, kunnen de ten laste gelegde feiten worden bewezen, aldus de officier van justitie De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat de ten laste gelegde feiten niet op basis van die verklaring van verdachte kunnen worden bewezen. Weliswaar heeft verdachte over het bericht ‘
Opzouten naar je Israël, Nederland heeft geen ruimte voor gewelddadige extremi-sme’ (dat niet in de tenlastelegging is opgenomen) verklaard ‘
Ik zou dit geplaatst kunnen hebben’, maar hij heeft tevens verklaard dat anderen zijn berichten vervolgens plakken en knippen en weer opnieuw plaatsen op het gehackte Facebookaccount dan wel het nep account. Verdachte heeft dus, anders dan speelde in de zaak tegen [slachtoffer 1] , over de teksten opgenomen in de tenlastelegging jegens hem, niet verklaard dat het mogelijk is dat hij die op zijn Facebookaccount heeft geplaatst.
De officier van justitie heeft daarnaast gesteld dat het door verdachte gestelde scenario vergezocht is en niet wordt ondersteund door het dossier. Daarbij heeft hij opgemerkt dat zich in het dossier een mutatie van 14 februari 2017 bevindt, waaruit blijkt dat verdachte een afspraak voor het doen van aangifte ter zake hacken niet is nagekomen.
De rechtbank deelt dit standpunt van de officier van justitie niet. Zij stelt vast dat er geen sprake is van een op zichzelf staande bewering van verdachte, maar dat zijn verklaring door het volgende wordt ondersteund.
In zijn aangifte van 14 februari 2015 heeft verdachte (als aangever) verklaard dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] een nep account hebben aangemaakt onder de naam van verdachte, waarbij zij zijn volledige voor- en achternaam hebben gebruikt; verdachte ontkent iets te maken te hebben met de berichten die op dat account zijn geplaatst. Op 26 maart 2016 heeft verdachte wederom aangifte gedaan. In die aangifte heeft hij verklaard dat hij in 2015 is gehackt en dat informatie uit zijn e-mails door onder meer [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn verspreid op
social media. Deze verklaring heeft verdachte afgelegd nadat door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] aangifte is gedaan in verband met de op het Facebookaccount geplaatste berichten; verdachte heeft daarvóór echter al aan Facebook gemeld dat zijn Facebookaccount werd gehackt. Uit de e-mail van 4 december 2018, die verdachte heeft verzonden aan zijn toenmalige raadsvrouw mr. Peters, volgt immers dat door verdachte al op 24 maart 2014 en 20 juli 2015 is gemeld dat de profielen ‘https://www.facebook.com/ [profiel] ’ en [verdachte] / [profiel] ( [profiel] ) al lange tijd worden gehackt en dat hij die profielen heeft gerapporteerd vanwege haatdragende taal en/of symbolen. Uit de bijlage van de pleitnota blijkt eveneens dat verdachte het profiel van ‘ [verdachte] ’ heeft gerapporteerd omdat “dat profiel zich als verdachte voordeed”. In een bericht van de Risk Support Specialist van Facebook is aan verdachte bevestigd dat zijn account is gehackt.
In een eerder stadium is door de verdediging meermalen verzocht onderzoek te verrichten naar het Facebookaccount en in het bijzonder naar de vraag aan wie het IP-adres toebehoort waarmee de berichten op het Facebookaccount op naam van [verdachte] zijn geplaatst, zodat de verklaring van verdachte kan worden geverifieerd. Op 14 maart 2019 zijn de historische gegevens van het Facebookaccount ‘ [accountnaam] ’ gevorderd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2019 is gebleken dat dit niet meer mogelijk was, omdat het desbetreffende account op dat moment niet te vinden is. Daarbij is door de verbalisant opgemerkt dat de zogenaamde IP-logs ongeveer 90 dagen bewaard blijven bij Facebook.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de objectieve bewijsmiddelen, die hierboven zijn omschreven, niet kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die de berichten op de Facebookpagina ‘ [accountnaam] ’ heeft geplaatst. Voor feit 1 speelt daarbij ook nog, zoals de raadsvrouw terecht heeft aangevoerd, dat het dossier buiten de aangifte geen bewijs bevat, dat de onder feit 1 tenlastegelegde bewoordingen op het voornoemde facebookaccount zijn geplaatst.
Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de hem onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.