ECLI:NL:RBAMS:2020:3789

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
AMS 20/2600; 20/2601 beroepen; 20/2891; 20/2892 VoVo
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Wlz-indicatie en gevolgen voor persoonsgebonden budget in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een Wlz-indicatie en de gevolgen daarvan voor het persoonsgebonden budget (pgb) van de verzoeker. De verzoeker, een 24-jarige man, had sinds 2009 verschillende indicatiebesluiten ontvangen op basis van de AWBZ en later de Wlz. Het CIZ had op 8 november 2019 de Wlz-indicatie ingetrokken, met als reden dat de grondslag verstandelijke handicap niet kon worden vastgesteld. Dit leidde tot een beëindiging van het pgb door het Zorgkantoor. De verzoeker maakte bezwaar tegen deze besluiten en vroeg om voorlopige voorzieningen om de Wlz-indicatie en het pgb voort te zetten.

Tijdens de zitting op 18 juni 2020 concludeerde de voorzieningenrechter dat het CIZ niet bevoegd was om de indicatie in te trekken, omdat er geen bewijs was dat de gezondheidssituatie van de verzoeker was verbeterd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de indicatie niet kon worden gebaseerd op de beoordeling van de verstandelijke handicap, zoals eerder bevestigd door de Centrale Raad van Beroep. De voorzieningenrechter vernietigde zowel het bestreden besluit van het CIZ als dat van het Zorgkantoor en herstelde de Wlz-indicatie tot 4 september 2020. Tevens werd bepaald dat het Zorgkantoor de verzoeker een pgb moest verstrekken tot die datum.

De voorzieningenrechter verklaarde de beroepen gegrond en droeg het CIZ en het Zorgkantoor op om de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de intrekking van indicaties en de bijbehorende rechten van zorgontvangers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/2600 (beroep indicatiebesluit), AMS 20/2601 (beroep persoonsgebonden budget), AMS 20/2891 (voorlopige voorziening indicatiebesluit) en AMS 20/2892 (voorlopige voorziening persoonsgebonden budget)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2020 in de zaken tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Baadoudi),
en
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, verweerder I
hierna te noemen: het CIZ
(gemachtigde: mr. J. Koedood),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., verweerder II

hierna te noemen: het Zorgkantoor
(gemachtigde: mr. S. Gezer).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2019 (het primaire besluit I) heeft het CIZ een eerder op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) gegeven indicatie ingetrokken met ingang van 7 februari 2020.
Bij besluit van 3 december 2019 (het primaire besluit II) heeft het Zorgkantoor het persoonsgebonden budget (pgb) van verzoeker verlengd voor de periode 1 januari 2020 tot en met 7 februari 2020.
Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de voorzieningenrechter op 9 januari 2020 de voorlopige voorzieningen getroffen dat de primaire besluiten worden geschorst tot zes weken nadat op de bezwaren is beslist. [1]
Bij besluit van 17 april 2020 (het bestreden besluit I) heeft het CIZ het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 april 2020 (het bestreden besluit II) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit II deels gegrond verklaard en bepaald dat het pgb van verzoeker met ingang van 2 juni 2020 wordt beëindigd.
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen die ertoe strekken de Wlz‑indicatie en het pgb voort te zetten tot zes weken na de uitspraak op de beroepen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CIZ en het Zorgkantoor zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Daarnaast was namens het Zorgkantoor aanwezig [de persoon] .

Overwegingen

Kortsluiten
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
Waar gaat het in deze procedures over?
2.1
Verzoeker is 24 jaar. Sinds 2009 heeft hij meerdere indicatiebesluiten gehad. Deze indicatiebesluiten zijn afgegeven op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en betroffen steeds verschillende vormen van licht verstandelijk gehandicaptenzorg (LVG). In 2017 heeft het CIZ aan verzoeker voor het laatst een indicatiebesluit afgegeven. In dat indicatiebesluit heeft het CIZ het zorgprofiel LVG02 toegekend tot en met 4 september 2020. Dit indicatiebesluit werd vanwege een wetswijziging niet afgegeven op basis van de AWBZ, maar op basis van de Wlz. Bij het afgeven van dit indicatiebesluit heeft geen inhoudelijke toetsing plaatsgevonden. Verzoeker maakt gebruik van het indicatiebesluit door zijn zorg met een pgb in te kopen bij [bedrijf] . Daar verblijft hij in een fase-3-woning, waar hij zelfstandig woont met ambulante begeleiding. Het Zorgkantoor gaat over de toekenning van het pgb.
2.2
In september 2019 heeft het CIZ een ambtshalve herindicatie aangekondigd. De medisch adviseur van het CIZ heeft vervolgens een advies uitgebracht. Daarin staat dat een grondslag verstandelijke handicap niet kan worden vastgesteld. Ook kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een blijvende noodzaak tot 24 uur zorg in de nabijheid. Naar aanleiding van dit advies heeft het CIZ de Wlz-indicatie in het primaire besluit I ingetrokken per 7 februari 2020. Omdat het CIZ de Wlz‑indicatie heeft ingetrokken, heeft het Zorgkantoor in het primaire besluit II bepaald dat verzoeker slechts een pgb krijgt tot 7 februari 2020.
2.3
In bezwaar heeft een medisch adviseur van het CIZ opnieuw advies uitgebracht. Ook daarin staat dat de grondslag verstandelijke handicap in het kader van de Wlz niet gesteld kan worden. Verzoeker voldoet niet aan de criteria voor de grondslag Verstandelijke Handicap die in de Beleidsregels Indicatiestelling Wlz zijn opgenomen, omdat geen ernstige of zeer ernstige beperkingen in het adaptief vermogen zijn vast te stellen. Ook bestaat geen noodzaak voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen.
2.4
In het bestreden besluit I heeft het CIZ vastgesteld dat verzoeker niet langer in aanmerking komt voor Wlz-zorg, omdat de grondslag verstandelijke handicap niet gesteld kan worden. Om die reden blijft de intrekking van de Wlz-indicatie in het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 januari 2020 heeft het CIZ de Wlz‑indicatie echter ingetrokken per 1 juni 2020. Vanwege deze beëindiging heeft het Zorgkantoor in het bestreden besluit II bepaald dat verzoeker vanaf 2 juni 2020 geen pgb meer krijgt.
Indicatiebesluit
3.1
In artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de Wlz staat dat het CIZ een indicatiebesluit kan herzien dan wel intrekken indien het CIZ vaststelt dat de verzekerde niet langer op de geïndiceerde zorg is aangewezen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in haar uitspraak van 30 oktober 2019 geoordeeld dat hieruit volgt dat de intrekking van een indicatiebesluit niet kan worden gebaseerd op de beoordeling dat geen sprake is van een grondslag verstandelijke handicap in de zin van artikel 3.2.1, eerste lid, aanhef, van de Wlz. [2] Uitsluitend het niet langer aangewezen zijn op de geïndiceerde zorg kan een grond opleveren voor intrekking of herziening van een indicatiebesluit.
3.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat het CIZ de intrekking van de Wlz-indicatie van verzoeker in het bestreden besluit I heeft gebaseerd op de beoordeling dat de grondslag verstandelijke handicap niet kan worden vastgesteld. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB was het CIZ niet bevoegd het indicatiebesluit op grond daarvan in te trekken. Het bestreden besluit I kan om deze reden geen stand houden. Daarom vernietigt de voorzieningenrechter het bestreden besluit I en verklaart zij het beroep tegen dit besluit gegrond. Hierna zal de voorzieningenrechter onderzoeken of het geschil finaal beslecht kan worden door de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten.
3.3
Het CIZ heeft zich op de zitting en in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij bevoegd was het indicatiebesluit in te trekken. Bestuursorganen hebben namelijk altijd de bevoegdheid om ambtshalve een herindicatie onderzoek uit te voeren. Dit volgt uit de rechtspraak. Daarnaast heeft de wetgever het wenselijk gevonden een specifieke grondslag over het herzien of intrekken van indicatiebesluiten op te nemen in artikel 3.2.4 van de Wlz. Dit blijkt uit paragraaf 9.2 van de Memorie van Toelichting (MvT). [3] Dat aan verzoeker eerder een indicatie LVG02 is toegekend, maakt dus niet dat het CIZ deze indicatie niet zou mogen intrekken. In dit geval is volgens het CIZ voldaan aan de eisen voor intrekking. Los van de vraag of de grondslag verstandelijke handicap kan worden gesteld, is namelijk gebleken dat verzoeker niet is aangewezen op 24 uur zorg in de nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen. Verzoeker krijgt bij [bedrijf] enkel ambulante begeleiding. Deze begeleiding bestaat uit vijf keer per week één uur contact. Daarnaast kan verzoeker zelf met een begeleider telefonisch contact opnemen als hij hulp nodig heeft. Er is dus geen sprake van zorgverlening zoals bedoeld in de Wlz. Uit de beschikbare (medische) informatie volgt bovendien dat verzoeker een ontwikkeling heeft doorgemaakt. Hij heeft zelf werk geregeld en ging daar zelfstandig naar toe. Verder blijkt uit het zorgplan van juni 2019 dat verzoeker sinds 2015 steeds zelfstandiger is gaan wonen en dat de zorg steeds is afgenomen. Verzoeker heeft de geïndiceerde zorg daarom niet langer nodig. Wel heeft verzoeker begeleiding en ondersteuning nodig, maar die vorm van zorg valt niet onder de Wlz.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat het CIZ op grond van artikel 3.2.4 van de Wlz de bevoegdheid heeft een indicatiebesluit in te trekken. Het gaat in deze zaak om de beoordeling van de wijze waarop het CIZ deze bevoegdheid in het bestreden besluit I heeft gebruikt. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat een besluit tot intrekking van een Wlz-indicatie een belastend besluit is. Het is daarom aan het CIZ om aan te tonen dat verzoeker niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg.
3.5
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het CIZ hier niet in geslaagd. Zoals de rechtbank Overijssel in haar uitspraak van 10 maart 2020 heeft overwogen, volgt uit de MvT bij artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de Wlz dat de wetgever er expliciet voor gekozen heeft het CIZ bij een lopende Wlz-indicatie alleen dan de bevoegdheid te geven de indicatie in te trekken of te herzien als sprake is van een verbetering in de gezondheidssituatie van de betrokkene. [4] De voorzieningenrechter is van oordeel dat het CIZ niet heeft aangetoond dat hiervan bij verzoeker sprake is. Daarbij is van belang dat uit de medische adviezen en het bestreden besluit I onvoldoende blijkt hoe de gezondheidssituatie van verzoeker de afgelopen jaren was. Omdat dit niet duidelijk is, kan dus ook niet worden vastgesteld of de gezondheidssituatie van verzoeker inderdaad is verbeterd. Ook de stelling van het CIZ dat sprake is van verbetering gelet op de huidige zorgomvang, is onvoldoende om deze conclusie te kunnen dragen. Uit het verrichte onderzoek blijkt namelijk niet wat de oorzaak is voor de door het CIZ gestelde vermindering van de zorgomvang. Dat verzoeker nu niet in aanmerking zou komen voor een Wlz-indicatie als hij een eerste aanvraag zou doen, zoals de gemachtigde van het CIZ op de zitting heeft opgemerkt, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. In dit geval is immers geen sprake van een toelatingssituatie, maar van intrekking van een reeds toegekende indicatie onder de AWBZ die valt onder het overgangsrecht.
3.6
Hieruit volgt dat de intrekking van de indicatie en daarmee ook de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I niet in stand kunnen blijven. Omdat het laatstelijk afgegeven indicatiebesluit is toegekend tot en met 4 september 2020 en deze indicatie binnen afzienbare tijd afloopt, ziet de voorzieningenrechter om proceseconomische redenen aanleiding om het primaire besluit I te herroepen. Dat betekent dat verzoeker tot en met 4 september 2020 een indicatiebesluit heeft voor zorgprofiel LVG02.
Het persoonsgebonden budget
4. Omdat uit het voorgaande volgt dat verzoeker een Wlz-indicatie heeft tot en met 4 september 2020, kan ook het bestreden besluit II niet langer standhouden. Daarom vernietigt de voorzieningenrechter het bestreden besluit II voor zover daarin is bepaald dat de einddatum van het verstrekte pgb 2 juni 2020 is. Om het geschil finaal te beslechten, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het Zorgkantoor aan verzoeker een pgb verstrekt tot en met 4 september 2020.
Voorlopige voorzieningen
5. Omdat de voorzieningenrechter met deze uitspraak op de beroepen beslist, is er geen aanleiding voorlopige voorzieningen te treffen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daarom af.
Proceskosten en griffierecht
6. Omdat de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat het CIZ en het Zorgkantoor aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Daarnaast veroordeelt de voorzieningenrechter het CIZ in de door verzoeker gemaakte proceskosten, omdat de vernietiging van het door het Zorgkantoor genomen bestreden besluit II het rechtstreekse gevolg is van de vernietiging door het CIZ genomen bestreden besluit I. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1575,- (1 punt voor het indienen van twee samenhangende bezwaarschriften, 1 punt voor het indienen van het indienen van twee samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter, in de zaak met zaaknummer AMS 20/2600
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept het primaire besluit I;
  • draagt het CIZ op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het CIZ in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1575,-.
De voorzieningenrechter, in de zaak met zaaknummer AMS 20/2601
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II voor zover daarin is bepaald dat de einddatum van het verstrekte pgb 2 juni 2020 is;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan verzoeker een pgb verstrekt tot en met 4 september 2020;
  • draagt het Zorgkantoor op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoeker te vergoeden.
De voorzieningenrechter, in de zaken met zaaknummers AMS 20/2891 en AMS 20/2892
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.C.H. Hersbach, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2020.
griffier
voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op de beroepen kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Tegen de uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummers AMS 19/6602 en AMS 19/6761.
3.Kamerstukken II, 2013/14, 33891, nr. 3.