ECLI:NL:RBOVE:2020:1076

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
ak_19 _ 786
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Wlz-indicatie en herbeoordeling zorgbehoefte van eiser met complexe gezondheidsproblemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, en de raad van bestuur van de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg. Eiser had een Wlz-indicatie die op 8 juni 2018 was ingetrokken, omdat verweerder stelde dat hij niet langer op de geïndiceerde zorg was aangewezen. Eiser, die lijdt aan diverse ernstige gezondheidsproblemen, waaronder een verstandelijke beperking, heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen onderzoek is gedaan naar de veranderingen in de gezondheidssituatie van eiser, wat heeft geleid tot de conclusie dat de intrekking van de indicatie onterecht was. De rechtbank oordeelde dat de motivering van verweerder niet voldeed, omdat er geen bewijs was dat eiser niet langer op de zorg was aangewezen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de eerdere zorgindicatie voorlopig wordt voortgezet tot een nieuw besluit is genomen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/786

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter,
en
de raad van bestuur van de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf 8 juni 2018 niet meer is aangewezen op zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). Op grond van het overgangsrecht heeft eiser nog een periode van drie maanden aanspraak op zorgprofiel VG02.
Bij besluit van 11 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en hem over de periode van 8 juni 2018 tot en met 7 september 2018 in aanmerking gebracht voor zorg op grond van zorgprofiel VG05 en vanaf 8 september 2018 blijvend voor zorg op grond van zorgprofiel VG02.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019.
Namens eiser is mr. R. Kaya ter zitting verschenen, kantoorgenoot van eisers gemachtigde,
tezamen met [naam 1] begeleider en [naam 2] , gedragsdeskundige van Stichting [naam 3] . Namens verweerder zijn mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt en
mr. S.M. Kersjes-van Bussel verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek na de behandeling ter zitting heropend om vragen te stellen aan verweerder. Verweerder heeft daarop een aanvullend verweerschrift ingediend waarop namens eiser is gereageerd.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser (geboren in 1964) is blind aan één oog, heeft versleten knieën na een ernstig ongeluk, bronchitis, jicht en artrose, een hoge bloeddruk, morbide obesitas als gevolg van een trage schildklier en pijnlijke wondroos over zijn hele lichaam. Bij een onderzoek in 2010 is zijn IQ bepaald op 73. Ook heeft eiser depressieve klachten en persoonlijkheids-problematiek.
1.2.
Eiser woont op een woonboerderij van Stichting [naam 3] te Boekelo en ontvangt daar zorg van thuiszorgorganisatie [naam 4] De zorg wordt betaald vanuit eisers persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) had eiser een indicatie voor zorg op basis van een zorgzwaartepakket VG05 (wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging) met als (dominante) grondslag een verstandelijke beperking. Deze indicatie is met de inwerkingtreding van de Wlz per 1 januari 2015 omgezet in een Wlz-indicatie voor onbepaalde tijd.
1.4.
Omdat de begeleiders vonden dat eisers situatie achteruit ging, hebben zij verweerder op 17 april 2018 om een herindicatie gevraagd en verzocht om een indicatie voor zorgprofiel LG07 (wonen met zeer intensieve begeleiding en zeer intensieve verzorging). Een medewerker van verweerder heeft daarop een huisbezoek afgelegd en overleg gehad met de medisch adviseur. Dit heeft geleid tot het primaire besluit van 8 juni 2018.
1.5.
In bezwaar heeft eiser de volgende stukken ingebracht:
- een zorgleefplan van Stichting [naam 3] van 22 juli 2018;
- een medicatieoverzicht;
- informatie van de internist-infectioloog van 3 augustus 2018 en
- informatie van de huisarts van 3 augustus 2018.
1.6.
Op 13 november 2018 vond op eisers woonadres een hoorzitting plaats. Daarna heeft verweerder een conceptbesluit opgesteld en geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. Dit concept is voorgelegd aan het Zorginstituut Nederland (ZIN). Het ZIN heeft verweerder geadviseerd anders te beslissen. Op basis van dit advies heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en het bestreden besluit genomen.
2.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een grondslag verstandelijke handicap niet (meer) kan worden vastgesteld. De zorgbehoefte wordt grotendeels bepaald door de grondslag somatische aandoening of beperking en de psychiatrische problematiek. Er is twijfel of eiser adequaat kan alarmeren, maar dit komt voort uit de psychiatrische problematiek en is niet te onderbouwen vanuit de somatiek. Psychiatrie biedt geen toegang tot de Wlz en vanuit de grondslag somatische aandoening
is er geen noodzaak tot een blijvende behoefte aan 24-uurszorg in de nabijheid. Omdat eiser onder de overgangsregeling valt, heeft hij ondanks het ontbreken van een grondslag nog recht op een blijvende indicatie VG02, waarmee hij volgens verweerder recht heeft op verblijf.
2.2.
Namens eiser is betoogd, dat de herziening een belastend besluit betreft en dat het daarom aan verweerder is aan te tonen dat eiser niet langer op de geïndiceerde zorg is aangewezen. Dit is niet aan de orde, omdat de situatie juist is verslechterd. Gewezen is
op de informatie van de huisarts waaruit de noodzaak voor continuering van de zorg blijkt.
Ter zitting is namens eiser toegelicht dat verweerder ten onrechte ervan uit gaat dat eiser met de indicatie VG02 niet verstoken is van zorg. Het blijkt niet mogelijk te zijn om met deze indicatie een pgb te verkrijgen, niet op grond van de Wlz en niet op grond van de
Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015).
2.3.
In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht, dat de wetgever er bewust voor gekozen heeft de zorg voor verzekerden met de grondslag psychiatrie naar de Wmo 2015
en de Zorgverzekeringswet (Zvw) over te hevelen. Alleen als sprake is van een andere bijkomende grondslag op basis waarvan een zorgbehoefte bestaat voor permanent toezicht dan wel 24 uur zorg in de nabijheid kan toegang tot de Wlz bestaan. Indien deze grondslagen slechts in combinatie met een psychiatrische grondslag tot een dergelijke blijvende behoefte leiden bestaat geen recht op Wlz-zorg.
Onder de AWBZ werd de grondslag verstandelijke handicap volgens verweerder snel en gemakkelijk aangenomen en werd niet meegewogen dat een verstandelijke beperking begint
in de ontwikkelingsjaren. In dat opzicht is er sprake van voortschrijdend inzicht. In 2010 is aan eiser voor vijf jaar een indicatie afgegeven zonder dat daarbij een medisch adviseur betrokken was. Inmiddels is volgens verweerder duidelijk dat bij eiser geen sprake is van de grondslag verstandelijke handicap. De IQ-test is op latere leeftijd afgenomen en niet representatief voor de intelligentie op ontwikkelingsleeftijd. Ook heeft verweerder van belang geacht dat eiser basisonderwijs heeft gevolgd, de LTS heeft gedaan, een opleiding bouwkunde/timmerman heeft gevolgd en reguliere arbeid heeft verricht als marktkoopman en in een slachterij.
Volgens verweerder is weliswaar sprake van een grote zorgbehoefte als gevolg van de lichamelijke problematiek, maar niet zodanig dat hierdoor een noodzaak voor 24-uurszorg aanwezig is. De zorg is bovendien planbaar of kan worden afgewacht, zonder dat hierdoor ernstig nadeel ontstaat. Voor de situatie dat eiser mocht komen te vallen kan volgens verweerder worden gezocht naar een geschikt alarmeringssysteem. Er is volgens verweerder sprake geweest van een onjuiste beoordeling en dit moet voor de toekomst kunnen worden hersteld.
2.4.
Na de behandeling ter zitting op 8 oktober 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aan verweerder de vraag voorgelegd of de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3445, gevolgen heeft voor de beoordeling. Verweerder heeft met een aanvullend verweerschrift van 3 december 2019 toegelicht dat dit niet het geval is. Volgens verweerder is namelijk uit het onderzoek gebleken dat eiser niet langer op de geïndiceerde zorg is aangewezen. Namens eiser is
hierop gereageerd.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 3.2.4 van de Wlz kan het CIZ een indicatiebesluit herzien dan wel intrekken indien het CIZ vaststelt dat:
a. door de verzekerde of derden onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, of
b. de verzekerde niet langer op de geïndiceerde zorg is aangewezen.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt heeft. Zijn indicatiebesluit kan dan ook uitsluitend worden ingetrokken op de grond dat hij niet langer aangewezen is op de geïndiceerde zorg in de zin van artikel 3.2.4, aanhef en onder b van de Wlz.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het niet langer aanwezig zijn van de grondslag verstandelijke handicap. Deze motivering is niet juist, gelet op de uitspraak van de CRvB van 30 oktober 2019. Verweerder is echter van mening ook te hebben aangetoond dat eiser niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg, in de zin van artikel 3.2.4, aanhef en onder b van de Wlz. In dat verband heeft verweerder in het aanvullend verweerschrift uitgebreid gemotiveerd - hier samengevat weergegeven - dat uit de bevindingen van het onderzoek naar voren is gekomen dat er bij eiser, los van het al dan niet aanwezig zijn van een grondslag, geen sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid.
3.3.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de Wlz staat:

Ook indien de verzekerde niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg kan het CIZ het indicatiebesluit intrekken (onderdeel b). Een dergelijke herziening zal naar verwachting niet of nauwelijks voorkomen, omdat de criteria voor de Wlz zo zijn geformuleerd dat in beginsel geen sprake kan zijn van zodanige verbetering van de gezondheidssituatie van de verzekerde, dat hij daardoor niet langer aan de voorwaarden voor Wlz-zorg zou voldoen.”
(TK 2013-2014, 33 891, nr. 3, blz. 125)
Uit deze toelichting volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever er expliciet voor gekozen heeft verweerder bij een lopende Wlz-indicatie alleen dan de bevoegdheid te geven de indicatie in te trekken of te herzien als sprake is van een verbetering in de gezondheidssituatie van de betrokkene. Dat van een verbetering in de gezondheidssituatie van eiser sprake was heeft verweerder niet gesteld of aangetoond. De rechtbank acht een dergelijke verbetering ook niet aannemelijk. Namens eiser is aangevoerd dat de situatie verder verslechterd is, wat verweerder niet heeft betwist. Verweerder heeft zijn stelling dat eiser niet langer op de geïndiceerde zorg is aangewezen niet gemotiveerd aan de hand van eisers gezondheidssituatie, maar onderbouwd op basis van de toelatingscriteria voor de Wlz. Daarbij heeft verweerder het bestaan van een verstandelijke handicap naar nieuwe, striktere inzichten beoordeeld en vervolgens ook gekeken uit welke grondslag de zorgbehoefte voortvloeit. Verweerder heeft daarmee een onjuist beoordelingskader toegepast. Dat eisers aanspraak op Wlz-zorg is voortgekomen uit het overgangsrecht AWBZ, en onder die wet met inmiddels achterhaalde inzichten werd gewerkt, zoals verweerder heeft betoogd, is niet van belang. Uitsluitend het niet langer aangewezen zijn op de geïndiceerde zorg levert immers grond op voor intrekking of herziening van een lopend indicatiebesluit. Daarvan is in de situatie van eiser geen sprake.
3.4.
Het voorgaande betekent dat de intrekking van de lopende indicatie op grond van artikel 3.2.4, aanhef en onder b, van de Wlz naar het oordeel van de rechtbank geen stand kan houden. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of het al dan niet mogelijk is om met de toegekende indicatie VG02 zorg in de zin van de Wlz of de Wmo in te kopen.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Omdat de aanleiding
van het geschil tussen partijen een verzoek was om verhoging van de lopende indicatie, en eiser dus niet gebaat is bij een herroeping van het primaire besluit, ziet de rechtbank aanleiding als volgt te beslissen. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder onderzoek moet doen naar de vraag of het profiel dat eiser ontving vóór de bestreden besluitvorming (VG05, wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging) nog volstaat gelet op eisers zorgbehoefte. De rechtbank ziet aanleiding in de tussentijd een voorziening te treffen, door
te bepalen dat de voorziening die eiser tot 8 juni 2018 heeft ontvangen (VG05) in dezelfde vorm en omvang wordt voortgezet, tot uiterlijk zes weken na de datum waarop verweerder een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 voor een nadere reactie, met een waarde per punt van € 525 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verweerder aan eiser vanaf
8 juni 2018 een voorziening verstrekt zoals eiser tot die datum heeft ontvangen tot uiterlijk zes weken na het nieuw te nemen besluit op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, mr. W.F. Bijloo en
mr. D.H. Harbers, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.