ECLI:NL:RBAMS:2020:3510

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
13/751378-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse rechtstaat en eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 juli 2020 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was ingediend door de officier van justitie. De vordering dateert van 28 april 2020 en betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Polen, die gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er gronden zijn om de overlevering te weigeren, met name in het licht van de zorgen over de Poolse rechtsstaat en het recht op een eerlijk proces.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon geen specifieke zorgen of inlichtingen heeft verstrekt die erop wijzen dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden. De rechtbank heeft eerder in andere uitspraken geoordeeld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht, maar in dit geval was er geen bewijs dat de opgeëiste persoon in zijn specifieke situatie benadeeld zou zijn. De rechtbank concludeert dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en er geen weigeringsgronden zijn.

De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen genoemd, waaronder artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en de OLW. De beslissing om de overlevering toe te staan, werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751378-20
RK nummer: 20/2162
Datum uitspraak: 16 juli 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 april 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 februari 2020 door
the Regional Court(
Sąd Okręgowy)
in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Boskma, advocaat te Alkmaar en door een tolk in de Poolse taal.
Vanwege de maatregelen die door de rechtbank zijn genomen in verband met de uitbraak van
het coronavirus is de opgeëiste persoon via telehoren gehoord vanuit de Penitentiaire
Inrichting.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the District Court Lublin-Wschód of Lublin with the seat in Świdnikvan 17 oktober 2018 (referentie III K 11/18-/-).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, tien maanden en vijf dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid.
Op grond van onderdeel d) van het EAB in combinatie met het verhoor van verdachte bij zijn inverzekeringstelling en de aanvullende brief van 16 juni 2020 van de uitvaardigende justitiële autoriteit, stelt de rechtbank het volgende vast. De opgeëiste persoon is op 22 juni 2018 bij de behandeling ter terechtzitting in Polen aanwezig geweest. Op de zittingen die daarop volgden is de opgeëiste persoon niet aanwezig geweest, maar is hij vertegenwoordigd door een gemachtigd advocaat. Verdachte en zijn raadsvrouw hebben geen appel ingesteld.
De rechtbank is, met de raadsman en de officier van justitie, van oordeel dat het vonnis is gewezen, terwijl de omstandigheid genoemd in artikel 12, sub b OLW zich heeft voorgedaan.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is zodoende niet van toepassing en staat aldus niet aan overlevering in de weg.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Ten aanzien van feiten 1 tot en met 5
diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking;
Ten aanzien van feiten 6
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen of beschadigen;
Ten aanzien van feiten 7
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen of beschadigen;
Ten aanzien van feit 8
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van feit 9
mishandeling;
Ten aanzien van feit 10
diefstal door twee of meer verenigde personen; en
Ten aanzien van feit 11
diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

7.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1).
Bij uitspraak van 27 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7161) heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan.
De rechtbank zal zich daarom enkel buigen over stap 3. Dit betreft de vraag of er in het licht van specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht is geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
Standpunten ter zitting
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de situatie ten aanzien van de Poolse rechtsstaat en in het verlengde daarvan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen. De raadsman heeft geen specifieke omstandigheden kunnen aandragen in het kader van stap 3, op grond waarvan kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de verdediging geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen met betrekking tot stap 3, niet is gebleken dat er een reëel gevaar is dat artikel 47 van het Handvest is geschonden.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon heeft geen specifieke zorgen naar voren gebracht en geen inlichtingen verstrekt op grond waarvan de rechtbank heeft kunnen vaststellen dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast. Ook de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt geven geen aanleiding tot een dergelijke conclusie. Artikel 47 van het Handvest vormt geen beletsel voor de overlevering en deze kan dan ook worden toegestaan.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 300, 311, en 350 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court (Sąd Okręgowy)in Lublin (Polen).
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en R.J. Bartels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.