ECLI:NL:RBAMS:2020:3281

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
C/13/684850 / HA RK 20-169
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen een politierechter in een strafzaak

In deze zaak heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam op 18 juni 2020 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door de raadsman van de verzoeker, die betrokken was in een strafzaak met parketnummer 13/732008-17. De wraking was gericht tegen mr. M.J.E. Geradts, de politierechter die de zaak behandelde. De verzoeker stelde dat de rechter vooringenomen was, omdat zij een onderzoek had gelast naar de vermogenspositie van de verzoeker, terwijl het Openbaar Ministerie volgens de verzoeker niet-ontvankelijk had moeten zijn in de vervolging.

De Wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend, maar oordeelde dat er geen objectieve feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid van de rechter konden rechtvaardigen. De rechter had haar beslissing om het onderzoek te schorsen niet als partijdig of vooringenomen kunnen beschouwen. De Wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij het tegendeel bewezen kan worden.

De beslissing van de Wrakingskamer is dat er geen zwaarwegende feiten zijn die de vrees van de verzoeker voor vooringenomenheid objectief kunnen rechtvaardigen. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, en de beslissing is definitief, zonder mogelijkheid tot rechtsmiddel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
Beslissing op het op 29 mei 2020 ingekomen en onder rekestnummer C/13/684850 / HA RK 20/169 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker] ,
verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
raadsman mr. R.C. Fransen, advocaat te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. M.J.E. Geradts, politierechter, hierna te noemen de rechter.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De Wrakingskamer heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken :
 een van de behandeling ter zitting van 28 mei 2020 in de strafzaak van verzoeker door de rechtbank opgemaakt proces-verbaal;
 het wrakingsverzoek van 29 mei 2020;
 de schriftelijke reactie van de rechter;
 de schriftelijke reactie namens de officier van justitie van 10 juni 2020;
 de op 14 juni 2020 door de raadsman op voorhand toegezonden pleitaantekeningen.
1.2.
De rechter heeft niet in de wraking berust.
1.3.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 15 juni 2020. Daarbij zijn de (gemachtigd) raadsman, de rechter en namens het openbaar ministerie mr. A.A. de Back verschenen. De rechter was vergezeld door haar griffier.

2.De feiten

2.1.
Bij de rechter is de strafzaak van verzoeker met parketnummer 13/732008-17 in behandeling.
2.2.
Op de zitting van 28 mei 2019 heeft de raadsman namens verzoeker, die wegens gezondheidsredenen niet was verschenen, preliminair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in de zaak strafzaak van verzoeker vanwege twee redenen niet-ontvankelijk is.
Blijkens het proces-verbaal heeft hij daartoe onder meer aangevoerd: (…)
“Allereerst wordt er in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing ) van het Openbaar Ministerie een grens genoemd waarbij wordt overgegaan tot vervolging: een benadelingsbedrag van of groter dan EUR 50.000. Indien het benadelingsbedrag onder dat grensbedrag ligt, wordt er alleen in uitzonderingssituaties overgegaan tot vervolging, aldus voornoemde Aanwijzing. In deze zaak is geen sprake van één van de genoemde uitzonderingssituaties. Ik kijk naar het overzicht dat wordt weergegeven op pagina 243 en 244 van het dossier. Als bruto benadelingsbedrag wordt daar genoemd het bedrag van EUR 51.959,31. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2963), rechtsoverweging 2,4, bepaald dat bij de bepaling van het benadelingsbedrag dient te worden uitgegaan van het nettobedrag. Als in deze zaak wordt uitgegaan van het nettobedrag, dan ligt dat rond de EUR 38.000,00 en komt het daarmee onder de in de Aanwijzing gestelde grens uit. Het Openbaar Ministerie had in deze zaak dan ook niet tot vervolging mogen overgaan.”
(…)
“De vijfde uitzonderingsgrond moet gebaseerd zijn op een onderzoek naar de vermogenspositie van de betrokkene. In deze zaak heeft een dergelijk onderzoek niet plaatsgevonden.”(…)
De officier heeft vervolgens onder meer verklaard: (…)
“Mocht de politierechter beslissen dat moet worden gekeken naar het nettobedrag, dan beroep ik mij op de vijfde uitzondering, zoals genoemd in de Aanwijzing.”(…)
De raadsman heeft vervolgens aangevoerd: (…)
“In de vijfde uitzonderingsgrond, zoals genoemd in de Aanwijzing, staat duidelijk vermeld dat het Openbaar Ministerie de vervolgingsbeslissing dient te baseren op een onderzoek. Dat onderzoek heeft in deze zaak niet plaatsgevonden. Ik kan mij ook voorstellen dat er geen onderzoek is gedaan, omdat het Openbaar Ministerie ervan uit is gegaan dat dit niet nodig was omdat het benadelingsbedrag in hun optiek boven de grens van EUR 50.000 lag.”(…)
Na een onderbreking voor beraadslaging heeft de politierechter als volgt beslist:
“Op basis van het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2017, oordeelt de politierechter dat voor de vervolgingsbeslissing moet worden uitgegaan van het netto benadelingsbedrag. Voor de benadelingspositie gaat de politierechter vooralsnog uit van de periode zoals genoemd in de tenlastelegging. Ook in het geval wordt uitgegaan van 16 maart 2011 als begindatum van de benadelingsperiode, ligt het netto benadelingsbedrag onder de grens van EUR 50.000. Het benadelingsbedrag komt dan uit op een bedrag van rond de EUR 38.000, in ieder geval een bedrag dat onder de voornoemde grens ligt. Dat betekent dat volgens de Aanwijzing in dat geval niet tot vervolging dient te worden overgegaan. Het Openbaar Ministerie beroept zich op de vijfde uitzonderingsgrond die wordt genoemd in de Aanwijzing. Maar er moet dan financieel onderzoek zijn gedaan. Dat is niet gedaan en moet alsnog gebeuren om te beslissen op het preliminair verweer. Ook acht de politierechter van belang dat het Openbaar Ministerie een standpunt inneemt naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.”
De politierechter heeft vervolgens het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om onderzoek te doen naar de vermogenspositie van verzoeker en een schriftelijk standpunt in te nemen over de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over de omvang van de benadelingsperiode.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoek is gericht tegen de genomen tussenbeslissing. Ter zitting is vastgesteld dat het in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing ) bij uitzondering 5 vereiste onderzoek ontbrak. De officier van justitie heeft niet gevraagd om een aanhouding om een dergelijk onderzoek alsnog te doen. Het Openbaar Ministerie heeft juist gesteld dat niet is vervolgd in strijd met de Aanwijzing. Het gelasten van een dergelijk onderzoek kan slechts tot doel hebben om te voorkomen dat het Openbaar Ministerie handelt in strijd met haar eigen aanwijzing, zodat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan worden afgewend. Het is niet de taak van de strafrechter om het Openbaar Ministerie in bescherming te nemen tegen een evident onjuiste lezing van de aanwijzing.
3.2.
Bij de mondelinge behandeling is aangevoerd dat het verzoek louter van principiële aard is. De crux is dat de rechter zich op meerdere momenten op het terrein van het Openbaar Ministerie heeft bewogen. De beslissing is ook onbegrijpelijk, omdat het recht daarvoor geen steun biedt en het onderzoek niet relevant is voor de te nemen beslissing over het preliminair verweer. Het gaat om een combinatie van factoren die bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees heeft gewekt dat de rechter vooringenomen is. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgd in strijd met haar eigen beleid en heeft nagelaten dat standpunt te motiveren. In dat geval past een rechter een terughoudende, lijdende opstelling. De rechter heeft zich echter ten onrechte actief ongesteld en heeft daardoor bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde indruk gewekt dat de rechter met de officier van justitie wilde meedenken. Het is aan de officier van justitie het eigen beleid te verdedigen. Het preliminair verweer is tijdig gedaan. De rechter had daarom direct op dat verweer moeten beslissen. Bij een dergelijk verweer bestaat slechts een marginale onderzoeksbevoegdheid. De rechter heeft echter uit zichzelf uitzondering 5 van de Aanwijzing ter sprake gebracht en, nadat de officier van justitie zich op die uitzonderling had beroepen, een onderzoek gelast. Daar komt nog bij dat de rechter van het Openbaar Ministerie ook een standpunt heeft gevraagd over de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (over de omvang van de benadelingsperiode). Daardoor wordt als het ware vooruitgelopen op een situatie waarin het preliminair verweer is gepasseerd.

4.De reactie van de rechter

4.1.
Volgens de rechter is het verzoek niet tijdig gedaan. De raadsman had het verzoek op de zitting kunnen doen.
4.2.
Tijdens de terechtzitting op 28 mei 2020 heeft de rechter geconstateerd dat uitzondering 5 van de Aanwijzing van toepassing is op de situatie dat op voorhand vaststaat dat een bestuurlijke boete niet of slechts in geringe maat geëind kan worden. De rechter heeft beaamd dat de aanwijzingen voor een dergelijke constatering gebaseerd dienen te zijn op onderzoek daarnaar. Ter zitting is vastgesteld dat dit onderzoek ontbrak. De officier van justitie heeft niet gevraagd om aanhouding om nader onderzoek te kunnen doen. De rechter heeft het onderzoek niet gelast om te voorkomen dat het Openbaar Ministerie handelt in strijd met haar eigen Aanwijzing, maar om aan de hand van de uitslag te beoordelen of genoemde uitzondering van toepassing is en te beslissen op het ontvankelijkheidsverweer. Dat is wel degelijk de taak van de strafrechter.
4.3.
Bij de behandeling van het wrakingsverzoek is door de rechter aangevoerd dat zij achteraf bezien wellicht niet tot schorsing had hoeven overgaan en direct op het preliminair verweer had kunnen beslissen zonder nader onderzoek. Ook een mogelijk onjuiste beslissing of beoordeling geeft echter nog geen blijk van vooringenomenheid en is dus geen grond tot wraking, aldus de rechter.

5.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

5.1.
De rechter heeft niet de schijn van partijdigheid gewekt. Het gelaste onderzoek strekt er slechts toe om na te gaan of het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met de eigen Aanwijzing. De beslissing van de rechter is voorts niet dermate onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring te geven is dan vooringenomenheid. De rechter heeft haar visie duidelijk uitgelegd en toegelicht.

6.De beoordeling van het verzoek

6.1.
De Wrakingskamer acht het verzoek tijdig gedaan. De raadsman heeft het verzoek direct gedaan nadat hij met verzoeker de gang van zaken op die zitting had kunnen bespreken.
6.2.
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
6.3.
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, behoudens bewijs van het tegendeel.
6.4.
De Wrakingskamer beschouwt de genomen tussenbeslissing als de voorgestelde grond tot wraking. De gronden tot wraking dienen immers aanstonds te worden voorgedragen en kunnen niet later worden aangevuld. De pleitnota kan daarom slechts als een toelichting op het wrakingsverzoek worden beschouwd.
6.5.
De Wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van de door de rechter genomen beslissingen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel is belast met de behandeling van de zaak (HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413). Ook een beslissing gebaseerd op een mogelijk onjuiste beoordeling, is in beginsel geen grond tot wraking, zoals de rechter terecht heeft aangevoerd. Dat zal alleen anders kunnen zijn indien de genomen beslissing of de daaraan ten grondslag gelegde motivering zo onbegrijpelijk is dat redelijkerwijze daarvoor geen andere verklaring mogelijk is dan dat de beslissing is ingegeven door een vooringenomenheid jegens de verdachte. Daarvan is hier niet gebleken. Aan de voor de motivering van de beslissing tot aanhouding gebruikte bewoordingen kan geen bewijs worden ontleend dat de rechter vooringenomen is. Enig ander bewijs voor objectieve vooringenomenheid van de rechter is niet aangedragen. Voor zover de rechter bij haar motivering van de beslissing tot aanhouding is uitgegaan van een onjuiste beoordeling, brengt dat nog niet mee - ook niet gelet op de toelichting bij de behandeling van het wrakingsverzoek - dat de rechter de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt.
6.6.
De slotsom is dat geen zwaarwegende feiten of omstandigheden zijn komen vast te staan die de kennelijk bij verzoeker bestaande vrees objectief kunnen rechtvaardigen.
6.7.
Op grond van het vorenstaande wordt beslist als volgt.

7.BESLISSING

De Wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mrs. A.W.J. Ros, voorzitter, C.M. Degenaar en P.L.C.M. Ficq, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.