Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
21 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van sociale zekerheidsfraude, waarbij het Openbaar Ministerie had gesteld dat zij in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 18 juni 2013 opzettelijk had nagelaten om noodzakelijke informatie te verstrekken die van belang was voor haar recht op bijstandsuitkeringen. De verdachte had niet gemeld dat zij samenwoonde met een ander, wat invloed had op haar recht op bijstand.
De kern van de zaak draaide om de vraag of het benadelingsbedrag, dat door het Hof was vastgesteld, correct was berekend. Het Hof had geoordeeld dat het benadelingsbedrag op basis van het brutobedrag moest worden vastgesteld, terwijl de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude in zaken betreffende de Wet werk en bijstand het nettobedrag als uitgangspunt hanteert. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk was, gezien de specifieke bepalingen in de Aanwijzing.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude en de noodzaak om het benadelingsbedrag correct te berekenen, rekening houdend met de relevante wetgeving.