ECLI:NL:RBAMS:2020:3266

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
13/303865-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor diefstal gevolgd door bedreiging met geweld en belediging van opsporingsambtenaren

Op 1 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan diefstal van levensmiddelen bij een Albert Heijn To Go, vergezeld van bedreiging met geweld tegen een beveiliger. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 december 2019 in Amsterdam de diefstal heeft gepleegd, waarbij hij de beveiliger bedreigde met de woorden: 'ik ga je steken'. De verdachte heeft de diefstal bekend, maar ontkent het gebruik van geweld. De rechtbank oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de diefstal en de bedreiging, maar spreekt de verdachte vrij van de poging tot zware mishandeling, omdat er geen letsel is vastgesteld. Daarnaast heeft de verdachte ook beledigingen geuit naar de beveiliger en twee buitengewoon opsporingsambtenaren (boa's). De rechtbank legt de ISD-maatregel op, omdat de verdachte voldoet aan de criteria voor stelselmatige daders. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de ernstige verslavingsproblematiek van de verdachte en de impact van zijn daden op de slachtoffers. De benadeelde partijen, de boa's, hebben schadevergoeding gevorderd, welke door de rechtbank is toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/303865-19 & 13/111439-18 (tul) & 13/206665-17 (tul) (Promis)
Datum uitspraak: 1 juli 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
gedetineerd in [PI te plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G. Dankers, van wat verdachte en zijn raadsman mr. P Jeeninga, de benadeelde partij [opsporingsambtenaar 1] en mevrouw [persoon 1] van Slachtofferhulp Nederland, en [persoon 2] van Leger Des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
diefstal van levensmiddelen bij de Albert Heijn To Go, vestiging [vestiging] , welke diefstal werd vergezeld/gevolgd door geweld en/of bedreiging met geweld tegen beveiliger [persoon 3] ;
poging tot zware mishandeling van [persoon 3] , door hem met een metalen voorwerp te steken in zijn hand en met een aardappelschilmesje stekende bewegingen te maken richting zijn buik, subsidiair bedreiging van [persoon 3] ;
belediging van [persoon 3] ;
bedreiging van buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: boa) [opsporingsambtenaar 1] ; en
belediging van boa’s [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambtenaar 1] ,
allen gepleegd op 20 december 2019 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Feit 1
Verdachte bekent de diefstal te hebben gepleegd, maar ontkent het geweld of de dreiging met geweld. Beveiliger [persoon 3] heeft verklaard dat verdachte heeft gezegd: ‘als je niet weg gaat, dan ga ik je steken’. Zijn verklaring wordt op onderdelen ondersteund in het dossier. Uit het dossier volgt dat verdachte iets uit zijn zak pakt en dat er iets op de grond valt. Dat blijkt een aardappelschilmesje te zijn. Dat past bij de verklaring van aangever. Ook getuige [getuige 2] heeft verdachte horen roepen: ‘ik steek je’. Gelet hierop kan worden bewezen dat verdachte winkeldiefstal heeft gepleegd, waarna hij heeft gedreigd met geweld om aan hem de vlucht mogelijk te maken, welke bedreiging met geweld bestond uit het dreigen om aangever te steken.
Feit 2
Verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling als de subsidiair ten laste gelegde bedreiging van [persoon 3] . Hoewel de verklaring van [persoon 3] indirect wordt ondersteund door getuige [getuige 2] , die heeft gehoord dat [persoon 3] heeft gezegd dat hij is gestoken en dat hij letsel bij [persoon 3] zag, verklaart aangever dat hij geen letsel heeft en er is ook geen letsel vastgelegd. Niet kan worden bewezen dat verdachte [persoon 3] heeft gestoken, dan wel stekende bewegingen heeft gemaakt in zijn richting, met een metalen voorwerp of aardappelschilmesje.
Feit 3
De beledigende woorden volgen enkel uit de verklaring van aangever en worden verder niet ondersteund in het dossier. Verdachte bekent echter ter zitting dat hij veel heeft gescholden en bekent boa’s [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] te hebben beledigd. Verdachte heeft aan de lopende band gescholden en beledigingen geuit, zodat de ten laste gelegde belediging van [persoon 3] kan worden bewezen.
Feit 4
De ten laste gelegde bedreiging van boa [opsporingsambtenaar 1] kan eveneens worden bewezen. De dreigende woorden volgen uit de verklaring van [opsporingsambtenaar 1] en zijn verklaring wordt ondersteund door zijn collega [opsporingsambtenaar 3] , die verklaart dat hij de bedreigingen heeft gehoord.
Feit 5
De beledigingen van boa’s [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambtenaar 1] kunnen worden bewezen. [opsporingsambtenaar 2] doet aangifte van belediging en zijn collega [opsporingsambtenaar 4] verklaart ook dat hij heeft gehoord dat verdachte [opsporingsambtenaar 2] beledigde. [opsporingsambtenaar 1] verklaart ook over belediging en zijn collega [opsporingsambtenaar 3] bevestigt ook dat hij de beledigingen heeft gehoord. Verdachte bekent ook ter zitting dat hij veel gescholden heeft en beledigingen heeft geuit.
3.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
Verdachte bekent dat hij winkeldiefstal heeft gepleegd, maar ontkent dat hij geweld heeft gebruikt, dan wel dat hij met geweld heeft gedreigd. Aangever [persoon 3] heeft verklaard dat verdachte heeft gedreigd hem te steken, een aardappelschilmesje uit zijn zak heeft gepakt en vervolgens stekende bewegingen in de richting van zijn buik heeft gemaakt.
Uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgt echter dat verdachte het mesje uit zijn zak pakte en direct liet vallen. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het maken van stekende bewegingen met een mes.
Dat verdachte zou hebben gedreigd om [persoon 3] te steken volgt uit de verklaringen van aangever en [getuige 2] . De objectieve getuige [getuige 1] heeft verdachte dit echter niet horen zeggen.
Het bewijs is op dit onderdeel onvoldoende overtuigend, zodat verdachte ook hiervan dient te worden vrijgesproken.
Verdachte wordt er ook van verdacht dat hij bij een tweede confrontatie met een metalen voorwerp stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de buik van aangever en dat hij aangever in zijn hand heeft gebeten en gestoken. Er zijn meerdere getuigen geweest van deze tweede confrontatie, getuige [getuige 2] en vier boa’s, maar geen van hen heeft gezien dat verdachte aangever heeft gebeten of gestoken. Ook is dit niet te zien op de camerabeelden. Verdachte moet bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs ook hiervan worden vrijgesproken.
Feit 2
Verdachte moet worden vrijgesproken van zowel de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling als de subsidiair ten laste gelegde bedreiging, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte stekende bewegingen heeft gemaakt met een metalen voorwerp of een aardappelschilmesje. Het metalen voorwerp is op de grond aangetroffen. Verdachte ontkent dat dit van hem was. Slechts één boa, te weten [opsporingsambtenaar 4] , heeft verklaard dat hij zag en hoorde dat dit voorwerp uit de kleding van verdachte op de grond viel toen hij werd aangehouden. Aangever [persoon 3] en de andere drie boa’s hebben dit echter niet geconstateerd, terwijl zij allen dichtbij verdachte stonden. Daarom kan niet worden vastgesteld dat het metalen voorwerp aan verdachte toebehoorde.
Feit 3
Voor de ten laste gelegde belediging van [persoon 3] is niet voldaan aan het wettige bewijsminimum. De belediging volgt namelijk slechts uit de aangifte. Hoewel verdachte heeft bekend dat hij veel gescholden heeft en boa’s [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambtenaar 1] heeft beledigd, betekent dit nog niet dat hij daarom ook [persoon 3] heeft beledigd. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van dit feit.
Feit 4
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat zowel [opsporingsambtenaar 1] als collega [opsporingsambtenaar 3] verdachte de ten laste gelegde bewoordingen hebben horen uitspreken. Gelet op de context van de situatie kan echter niet worden vastgesteld dat bij [opsporingsambtenaar 1] een redelijke vrees kon ontstaan dat hij daadwerkelijk het leven zou verliezen of zwaar mishandeld zou worden. Verdachte was met verzet aangehouden en was over de rooie. Er was geen enkele reden om te veronderstellen dat verdachte wist wie [opsporingsambtenaar 1] was, waar hij woonde, dan wel wist wie zijn familie was en waar die familie woonde. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
Feit 5
De beledigende woorden die verdachte zou hebben geuit naar boa’s [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] worden door hen beiden bevestigd in een proces-verbaal. Verdachte bekent ook de boa’s te hebben beledigd. De verdediging refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de winkeldiefstal heeft gepleegd, waarna hij heeft gedreigd met geweld door [persoon 3] de woorden toe te voegen: ‘ik ga je steken’ en/of ‘ik steek je’, om aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken. De winkeldiefstal volgt uit het aangifteformulier, de aangifte van [persoon 3] en de bekennende verklaring van verdachte.
Dat verdachte vervolgens heeft gedreigd om [persoon 3] te steken, volgt uit de aangifte van [persoon 3] , welke verklaring wordt ondersteund door getuige [getuige 2] . Ook hebben boa’s [opsporingsambtenaar 4] en [opsporingsambtenaar 2] gehoord dat een medewerker van de Albert Heijn riep dat iemand, naar later bleek verdachte, zijn collega had bedreigd en er nu van door ging.
Niet kan worden bewezen dat verdachte stekende bewegingen heeft gemaakt met een aardappelschilmesje of metalen voorwerp in de richting van de buik van [persoon 3] en dat hij in de hand van [persoon 3] heeft gestoken of gebeten, zodat hij hiervan wordt vrijgesproken.
Feit 2
Niet kan worden bewezen dat verdachte met een metalen voorwerp [persoon 3] heeft gestoken in zijn hand. Dit volgt enkel uit de verklaring van aangever, maar hij verklaart ook dat hij geen letsel heeft. Evenmin kan worden bewezen dat verdachte stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de buik van [persoon 3] met een aardappelschilmesje en/of metalen voorwerp.
Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling en de subsidiair ten laste gelegde bedreiging.
Feit 3
De rechtbank acht bewezen dat verdachte [persoon 3] heeft beledigd. De beledigende woorden volgen uit de aangifte van [persoon 3] . Deze aangifte wordt ondersteund door de verklaring van verdachte ter zitting. Hij heeft verklaard dat hij veel met kanker heeft gescholden en bekent ook dat hij boa’s [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] heeft beledigd. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat de aangifte van [persoon 3] in voldoende mate wordt ondersteund.
Feit 4
De rechtbank acht bewezen dat verdachte boa [opsporingsambtenaar 1] heeft bedreigd.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Uit het dossier volgt dat zowel [opsporingsambtenaar 1] als zijn collega [opsporingsambtenaar 3] verdachte de dreigende woorden hebben horen uiten. Ook blijkt uit het dossier en uit de verklaring van verdachte ter zitting dat verdachte erg agressief was en veel aan het schelden was. Verdachte werd door [opsporingsambtenaar 1] en zijn collega aangehouden omdat hij zojuist een diefstal had begaan waarbij hij heeft gedreigd om de beveiliger van de Albert Heijn met een mes te steken. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de aard van de ten laste gelegde uitlatingen van verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [opsporingsambtenaar 1] opleveren.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat bij [opsporingsambtenaar 1] geen redelijke vrees heeft kunnen ontstaan omdat verdachte niet wist wat het adres was van [opsporingsambtenaar 1] en zijn familie. Het verweer mist feitelijke grondslag, nu verdachte op de hoogte is van de plaats waar aangever werkzaamheden verricht en verdachte bovendien ter zitting heeft verklaard dat [opsporingsambtenaar 1] zijn adres in zijn oor zou hebben gefluisterd. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet vereist is dat de bedreiging ook daadwerkelijk op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat bij hem ook daadwerkelijk de vrees is opgewekt. De gedane uitlatingen van verdachte zijn immers naar het oordeel van de rechtbank van zodanige aard en onder zulke omstandigheden geuit dat deze in het algemeen een redelijke vrees kunnen opwekken.
Bovendien omschrijft [opsporingsambtenaar 1] in het schade-onderbouwingsformulier behorende bij zijn verzoek tot schadevergoeding dat hij erg onder de indruk was van de bedreiging, dat hij veel angst en stress ervaarde door het misdrijf en dat hij de eerste dagen erg bang was om verdachte weer tegen te komen.
Feit 5
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier acht de rechtbank bewezen dat hij het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. De verdachte ontkent ter zitting dat hij tegen [opsporingsambtenaar 1] zou hebben gezegd: ‘Ik wou dat ik je vader was, dan kon ik je voor de honden gooien en afslachten’. De rechtbank is echter van oordeel – gelet op alle omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien – dat ook deze uitlating kan worden bewezen. Zij ziet geen reden om aan de verklaring van aangever te twijfelen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II bewezen dat verdachte:
1.
op 20 december 2019 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen levensmiddelen toebehorende aan Albert Heijn To Go vestiging [vestiging] , welke diefstal werd gevolgd door bedreiging met geweld tegen beveiliger [persoon 3] , gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond, dat hij, verdachte, opzettelijk dreigend voornoemde [persoon 3] de dreigende woorden heeft toegevoegd: “ik ga je steken” en/of “ik steek je”;
3.
op 20 december 2019 te Amsterdam, opzettelijk beledigend [persoon 3] , dienstdoende als beveiliger van de Albert Heijn To Go, in diens tegenwoordigheid de woorden heeft toegevoegd: “Ik neuk je kankermoeder. Ik neuk je kankervader. Je kunt de kanker krijgen.”;
4.
op 20 december 2019 te Amsterdam, [opsporingsambtenaar 1] , dienstdoende als handhaver Veiligheidsteam Openbaar Vervoer, werkzaam bij Handhaving en Toezicht van de gemeente Amsterdam, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, het opsporen van strafbare feiten, in diens tegenwoordigheid heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door voornoemde [opsporingsambtenaar 1] dreigend de woorden toe te voegen: “ik weet waar je woont, ik zal je vinden en je dood maken en je hele familie” en “ik ga jouw kop herkennen en onthouden” en “ik weet waar je werkt”;
5
op 20 december 2019 te Amsterdam opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten
- de in uniform geklede [opsporingsambtenaar 2] (dienstdoende als buitengewoon opsporingsambtenaar, medewerker Veiligheid en Service, aangesteld in domein IV Openbaar vervoer, standplaats Amsterdam), gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten het opsporen van strafbare feiten, in diens tegenwoordigheid meermalen de woorden heeft toegevoegd: “Ik neuk je kankermoeder, je kankerkop”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking
en
- de in uniform geklede [opsporingsambtenaar 1] (dienstdoende als buitengewoon opsporingsambtenaar, handhaver Veiligheidsteam Openbaar vervoer, werkzaam bij Handhaving en Toezicht van de gemeente Amsterdam) gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten het opsporen van strafbare feiten, in diens tegenwoordigheid meermalen de woorden heeft toegevoegd: "Ik neuk je moeder en je dochters en je zonen kunnen de kanker krijgen en langzaam sterven" en "Ik heb je gemaakt dankzij je moeder" en "Je moeder werkt op de wallen" en "Ik wou dat ik je vader was, dan kon ik je voor de honden gooien en afslachten", althans woorden van een gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaar zonder aftrek van voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de veroordelingen van verdachte niet voldoen aan de harde ISD-criteria van artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Weliswaar is verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane feiten driemaal onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, maar het feit is niet begaan na de tenuitvoerlegging van die straffen. Immers, aan verdachte is in de zaak met parketnummer 13/262440-19 een gevangenisstraf van 60 dagen opgelegd, waarvan 55 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Artikel 38m Sr vereist dat de opgelegde straf volledig ten uitvoer is gelegd. Het onvoorwaardelijke strafdeel van vijf dagen is gelijk aan het door verdachte doorgebrachte voorarrest, zodat dit deel ten uitvoer is gelegd. Echter, ook een voorwaardelijke gevangenisstraf is een ‘vrijheidsbenemende straf’. Van volledige tenuitvoerlegging is pas dan sprake op het moment dat de proeftijd is doorlopen. Daar komt bij dat de politierechter te Amsterdam op 14 januari 2020 de tenuitvoerlegging heeft gelast van het voorwaardelijke strafdeel van 55 dagen. De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is echter nog niet geëxecuteerd. Nu niet is voldaan aan de harde ISD-criteria is oplegging van de ISD-maatregel niet mogelijk.
De raadsman heeft verzocht aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis van verdachte, te weten 177 dagen, en heeft verzocht de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang op te heffen. Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding van de zaak verzocht, om de route van ISD met voorwaarden te onderzoeken en verdachte vanuit detentie naar een kliniek te laten gaan.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel - gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan - dat de ISD maatregel kan worden opgelegd. Daartoe is het volgende redengevend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal gevolgd door bedreiging met geweld. Winkeldiefstal is een hinderlijk feit en veroorzaakt veel schade en overlast voor de winkelier. Verdachte heeft hiermee laten zien geen respect te hebben voor andermans eigendom. Door de diefstal te doen volgen door bedreiging met geweld, heeft verdachte ook blijk gegeven geen respect te hebben voor de lichamelijke integriteit van de beveiliger van die winkel. Ook heeft verdachte diezelfde beveiliger beledigd, waardoor de beveiliger zich aangetast heeft gevoeld in zijn eer en goede naam. Daarnaast heeft verdachte twee ambtenaren beledigd en één van hen met de dood bedreigd. De ambtenaren waren bezig met hun werk als handhavers en toezichthouders. Door zijn handelen heeft verdachte gevoelens van angst veroorzaakt bij het slachtoffer en heeft hij beide slachtoffers aangetast in hun goede eer en naam. Bovendien heeft hij door zijn uitlatingen de ambtenaren in hun gezag aangetast in de aanwezigheid van winkelend en reizend publiek. Ten slotte zijn omstanders, midden op het centraal station van Amsterdam, geconfronteerd met een aanhouding die kennelijk met veel (verbaal) geweld gepaard ging. Dat veroorzaakt gevoelens van onveiligheid binnen de samenleving. De rechtbank rekent verdachte dat alles zwaar aan.
De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het ISD Trajectconsult van het NIFP van 2 januari 2020, opgemaakt door psychiater i.o. C.D.E. de Jonge, onder supervisie van psychiater S.C.J. Frehe. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Er zijn aanwijzingen voor ernstige verslavingsproblematiek in het gebruik van cocaïne, lachgas en alcohol. Verdachte is in november 2019 opgenomen voor detoxificatie, maar is vroegtijdig vertrokken. Hij is begin december 2019 niet verschenen bij zijn intake bij de [naam kliniek] . Uit een Pro-Justitia onderzoek uit 2010 blijkt dat bij verdachte sprake is van ADHD, een gedragsstoornis, zwakbegaafdheid en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Er is geen noodzaak om verdachte nader te onderzoeken in de vorm van een Pro-Justitia rapport en er zijn geen contra-indicaties voor het opleggen van een ISD-maatregel.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het rapport van Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering Rotterdam van 19 maart 2020, opgemaakt door J.P. Sint-Nieklaas. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
De justitiële voorgeschiedenis van verdachte kenmerkt zich door een delictpatroon van agressiedelicten en misdrijven tegen het openbaar gezag. Verdachte valt onder de top-600 aanpak en voldoet aan de harde ISD-criteria. Op 2 april 2019 werd verdachte veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een reclasseringstoezicht. Hij voldeed niet aan de opgelegde voorwaarden. Tevens was er sprake van recidive.
Als criminogene factoren worden de verslavingsproblematiek in combinatie met het dakloze bestaan en geringe responsiviteit, ingeschat. De doelen van het reclasseringstoezicht werden niet bereikt. Verdachte staat niet open voor een dubbele diagnosebehandeling. Eerder kreeg verdachte ‘een laatste kans’ omdat hij mee wilde werken aan een detoxopname. Hij heeft echter onvoldoende meegewerkt aan de detox-behandeling en heeft de detoxafdeling vroegtijdig verlaten. De (vervolg)behandeling bij de [naam kliniek] Kliniek is niet gerealiseerd, omdat betrokkene zich niet bij de kliniek heeft aangemeld. Ook was hij niet bereikbaar voor de reclassering. De mogelijkheden vanuit de reclassering voor gedragsbeïnvloeding, gedragsbeheersing en recidivevermindering zijn uitgeput. Geadviseerd wordt om aan verdachte een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. Tijdens de uitvoering van de ISD-maatregel wordt geadviseerd om betrokkene te motiveren om deel te nemen aan een persoonlijkheidsonderzoek en indien geïndiceerd en uitvoerbaar een klinische behandeling gedurende de extramurale fase van het traject.
Verder heeft de rechtbank ter terechtzitting reclasseringswerker [persoon 2] , verbonden aan Leger Des Heils Jeugdbescherming en Reclassering te Amsterdam, als deskundige gehoord. Hij heeft voornoemde rapportages bevestigd en waar nodig aangevuld. Hij heeft verklaard dat de begeleiding van verdachte bij drie verschillende instanties is mislukt. Het is belangrijk dat verdachte zo snel mogelijk binnen een strak kader klinisch wordt behandeld voor zijn zeer ernstige verslaving. Dit is niet mogelijk in een vrijwillig ambulant kader.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan de drie voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt.
De hiervoor onder 4 bewezen verklaarde feiten, zijn misdrijven waarbij voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarnaast blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 16 april 2020 dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de pleegdatum van onderhavige feiten meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. Daarbij overweegt de rechtbank dat voor al deze straffen, dus ook voor de straf zoals opgelegd in de zaak met parketnummer 13/262440-19, geldt dat het onvoorwaardelijke deel daarvan volledig ten uitvoer is gelegd.
In dat opzicht wijkt deze zaak af van de zaak zoals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 november 2006 [1] , waarin de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf(fen) nog niet volledig ten uitvoer waren gelegd, en van de zaak zoals aan de orde in de door de raadsman aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 24 november 2015 [2] , waarin ook ten aanzien van het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf niet gebleken was dat dit ten uitvoer gelegd was. De aan het standpunt van de raadsman ten grondslag liggende opvatting dat de eis van (volledige) tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf zoals bedoeld in artikel 38m lid 1 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht zich ook uit zou strekken tot een opgelegd voorwaardelijk strafdeel, vindt geen steun in het recht. Dat inmiddels is besloten tot tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafdeel, maakt dat niet anders.
Gelet op de wetsgeschiedenis bij voornoemd artikel is de ISD-maatregel immers bedoeld voor stelselmatige daders die zich ongevoelig hebben getoond voor eerdere strafrechtelijke interventies. Verdachte heeft zich, na de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke straffen die hem bij de drie eerdere veroordelingen (op resp. 20 november 2015, 9 augustus 2017 en 5 november 2019) zijn opgelegd, wederom schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten.
De eerder opgelegde strafrechtelijke interventies hebben verdachte hier kennelijk niet van kunnen weerhouden. Bovendien moet er, ten slotte, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
Uit het strafblad van verdachte volgt dat ook is voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit.
Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte ook aan de zachte ISD-criteria voldoet.
Verdachte heeft ter zitting ook zelf aangegeven dat zijn verslaving zeer ernstig is en dat als hij onbehandeld in Amsterdam terug zou keren, de kans dat hij terugvalt in zijn verslaving zeer groot is. De noodzaak van behandeling wordt daarmee ook door hem zelf onderschreven. Verdachte wil echter niet behandeld worden in het kader van een ISD-maatregel.
De rechtbank constateert dat verdachte meerdere kansen heeft gehad om in een vrijwillig kader, dan wel in het kader van bijzondere voorwaarden, te werken aan zijn verslaving en het daarmee gepaard gaande delictgedrag te doen beëindigen. Dit is hem echter niet gelukt.
Gelet daarop is het opleggen van een voorwaardelijke ISD-maatregel met een klinische opname als bijzondere voorwaarde, naar het oordeel van de rechtbank geen reëel alternatief om verdachte te bewegen tot gedragsverandering en ter voorkoming van recidive.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van personen en goederen de oplegging van de ISD-maatregel eist en zal zij daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
Om de beëindiging van de recidive van verdachte en het leveren van een bijdrage aan de oplossing van zijn (ernstige verslavings-)problematiek alle kansen te geven en voorts ter optimale bescherming van de maatschappij, is het van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Tussentijdse beoordeling
Hoewel verdachte op zitting heeft aangegeven het niet eens te zijn met de ISD-maatregel, heeft hij ook duidelijk gezegd gemotiveerd te zijn om aan zijn drugsverslaving te werken en een positieve invulling aan zijn leven te geven. De rechtbank dringt er bij verdachte op aan deze kans om adequaat te worden behandeld aan te grijpen. De rechtbank is, gelet op het advies van de reclassering, van oordeel dat het van groot belang is dat verdachte zo spoedig mogelijk wordt opgenomen in een verslavingskliniek en dringt er daarom op aan dat bij de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel voortvarendheid wordt betracht. De rechtbank ziet daarin aanleiding om uiterlijk
negen maandenna aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te toetsen.
Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1 STK metalen voorwerp (5854977), en
  • 1 STK Mes (5854974).
Verdachte heeft ter zitting afstand gedaan van deze voorwerpen, zodat het beslag niet langer een beslissing behoeft van de rechtbank.

8.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1
De benadeelde partij [opsporingsambtenaar 1]
8.1.1
De vordering
De benadeelde partij (hierna: benadeelde) vordert € 320,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en onderbouwt dat als volgt. Benadeelde was heel erg onder de indruk van de bedreiging en belediging. De eerste dagen na het misdrijf was hij erg bang om verdachte weer tegen te komen en merkte hij dat hij erg schichtig was en extra alert. Vooral tijdens zijn werk had hij daar last van. Benadeelde sliep slecht. Omdat benadeelde zoveel last had van angst en stress tijdens zijn werk heeft hij zich ziek gemeld op 2 februari 2020 en is hij op 11 februari 2020 weer gestart met werken, maar is hij aangepaste werkzaamheden gaan doen. Benadeelde is op de wachtlijst gezet via de arbodienst voor psychische hulp.
8.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen, omdat de vordering voldoende is onderbouwd.
8.1.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen ter zake de bedreiging, omdat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, omdat niet is voldaan aan het toetsingskader van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De verdediging verwijst hierbij naar een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019 [3] .
8.1.4
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op vergoeding van immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek, is vereist dat benadeelde feiten en omstandigheden zal moeten stellen en bij betwisting zal moeten bewijzen waaruit blijkt in welke mate hij is getroffen.
De rechtbank is van oordeel dat benadeelde zijn vordering voldoende heeft onderbouwd waaruit blijkt dat ten gevolge van de bedreiging psychische beschadiging is ontstaan.
Uit het rapport van de bedrijfsarts volgt dat benadeelde als gevolg van het incident ander werk moest doen, waarbij hij niet blootgesteld zou worden aan stress of conflicten en geen aanhoudingen zou hoeven verrichten.
Nu de hoogte van de vordering niet is betwist en deze de rechtbank niet onredelijk voorkomt gelet op vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, zal de vordering worden toegewezen.
8.2
De benadeelde partij [opsporingsambtenaar 2]
8.2.1
De vordering
De benadeelde partij (hierna: benadeelde )vordert € 200,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Benadeelde heeft aangevoerd dat de beledigingen hem pijn deden en dat hij er slecht door heeft geslapen. Door de belediging heeft verdachte de gedachte aan zijn overleden moeder onteerd. Daarbij heeft verdachte de beledigingen geuit in het openbaar, waardoor meerdere omstanders de beledigingen hebben kunnen horen.
8.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen, omdat de vordering voldoende is onderbouwd.
8.2.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, omdat niet is voldaan aan het toetsingskader van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De verdediging verwijst ook hierbij naar het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019.
8.1.4
Het oordeel van de rechtbank
Zoals hiervoor reeds onder 8.1.4. is overwogen dient de vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding met voldoende feiten en omstandigheden te worden onderbouwd. Vast staat dat aan de benadeelde partij door de onder 5 bewezenverklaarde belediging rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van de belediging in zijn eer is aangetast.
Nu de vordering van de benadeelde niet gemotiveerd is betwist - de enkele stelling dat niet is voldaan aan het toetsingskader van artikel 6:106 BW is daartoe onvoldoende - zal de vordering worden toegewezen.
8.3
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten aanzien van beide vorderingen de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, aangezien verdachte jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 4 en 5 bewezenverklaarde feiten is toegebracht.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen

Bij de stukken bevindt zich de op 14 mei 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/111439-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 2 april 2019 van de politierechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Bij de stukken bevindt zich eveneens de op 14 mei 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/206665-17, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 14 februari 2018 van de politierechter van de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Uit de justitiële documentatie van verdachte van 16 april 2020 is gebleken dat het hof Amsterdam op 21 februari 2020 in beide parketnummers uitspraak heeft gedaan, waarbij verdachte gedeeltelijk is vrijgesproken van het tenlastegelegde en ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten verdachte schuldig heeft verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel. Beide vorderingen tot tenuitvoerlegging worden daarom niet-ontvankelijk verklaard.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38m, 38n, 57, 266, 267, 285 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
diefstal, gevolgd door bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken.
Ten aanzien van feit 3:
eenvoudige belediging.
Ten aanzien van feit 4:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Ten aanzien van feit 5:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt op de
maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
twee jaar.
Bepaalt dat het Openbaar Ministerie binnen
negen maandenna aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechtbank zal berichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Ten aanzien van benadeelde partij [opsporingsambtenaar 1] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 320,- (driehonderdtwintig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 december 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [opsporingsambtenaar 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [opsporingsambtenaar 1] aan de Staat € 320,- (driehonderdtwintig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 december 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van zes dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van benadeelde partij [opsporingsambtenaar 2] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 200,- (tweehonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 december 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [opsporingsambtenaar 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [opsporingsambtenaar 2] aan de Staat € 200,- (tweehonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 december 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van vier dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging:
Verklaart de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de zaken met parketnummers 13/111439-18 en 13/206665-17 niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en F.C.M. Weijnen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juli 2020.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]