Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.Tenlastelegging
allen gepleegd op 20 december 2019 te Amsterdam.
3.Waardering van het bewijs
Uit de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgt echter dat verdachte het mesje uit zijn zak pakte en direct liet vallen. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het maken van stekende bewegingen met een mes.
Dat verdachte zou hebben gedreigd om [persoon 3] te steken volgt uit de verklaringen van aangever en [getuige 2] . De objectieve getuige [getuige 1] heeft verdachte dit echter niet horen zeggen.
Het bewijs is op dit onderdeel onvoldoende overtuigend, zodat verdachte ook hiervan dient te worden vrijgesproken.
Dat verdachte vervolgens heeft gedreigd om [persoon 3] te steken, volgt uit de aangifte van [persoon 3] , welke verklaring wordt ondersteund door getuige [getuige 2] . Ook hebben boa’s [opsporingsambtenaar 4] en [opsporingsambtenaar 2] gehoord dat een medewerker van de Albert Heijn riep dat iemand, naar later bleek verdachte, zijn collega had bedreigd en er nu van door ging.
Niet kan worden bewezen dat verdachte stekende bewegingen heeft gemaakt met een aardappelschilmesje of metalen voorwerp in de richting van de buik van [persoon 3] en dat hij in de hand van [persoon 3] heeft gestoken of gebeten, zodat hij hiervan wordt vrijgesproken.
Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling en de subsidiair ten laste gelegde bedreiging.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Uit het dossier volgt dat zowel [opsporingsambtenaar 1] als zijn collega [opsporingsambtenaar 3] verdachte de dreigende woorden hebben horen uiten. Ook blijkt uit het dossier en uit de verklaring van verdachte ter zitting dat verdachte erg agressief was en veel aan het schelden was. Verdachte werd door [opsporingsambtenaar 1] en zijn collega aangehouden omdat hij zojuist een diefstal had begaan waarbij hij heeft gedreigd om de beveiliger van de Albert Heijn met een mes te steken. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de aard van de ten laste gelegde uitlatingen van verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [opsporingsambtenaar 1] opleveren.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat bij [opsporingsambtenaar 1] geen redelijke vrees heeft kunnen ontstaan omdat verdachte niet wist wat het adres was van [opsporingsambtenaar 1] en zijn familie. Het verweer mist feitelijke grondslag, nu verdachte op de hoogte is van de plaats waar aangever werkzaamheden verricht en verdachte bovendien ter zitting heeft verklaard dat [opsporingsambtenaar 1] zijn adres in zijn oor zou hebben gefluisterd. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet vereist is dat de bedreiging ook daadwerkelijk op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat bij hem ook daadwerkelijk de vrees is opgewekt. De gedane uitlatingen van verdachte zijn immers naar het oordeel van de rechtbank van zodanige aard en onder zulke omstandigheden geuit dat deze in het algemeen een redelijke vrees kunnen opwekken.
Bovendien omschrijft [opsporingsambtenaar 1] in het schade-onderbouwingsformulier behorende bij zijn verzoek tot schadevergoeding dat hij erg onder de indruk was van de bedreiging, dat hij veel angst en stress ervaarde door het misdrijf en dat hij de eerste dagen erg bang was om verdachte weer tegen te komen.
4.Bewezenverklaring
5.De strafbaarheid van de feiten
6.De strafbaarheid van verdachte
7.Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders
Er zijn aanwijzingen voor ernstige verslavingsproblematiek in het gebruik van cocaïne, lachgas en alcohol. Verdachte is in november 2019 opgenomen voor detoxificatie, maar is vroegtijdig vertrokken. Hij is begin december 2019 niet verschenen bij zijn intake bij de [naam kliniek] . Uit een Pro-Justitia onderzoek uit 2010 blijkt dat bij verdachte sprake is van ADHD, een gedragsstoornis, zwakbegaafdheid en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Er is geen noodzaak om verdachte nader te onderzoeken in de vorm van een Pro-Justitia rapport en er zijn geen contra-indicaties voor het opleggen van een ISD-maatregel.
Als criminogene factoren worden de verslavingsproblematiek in combinatie met het dakloze bestaan en geringe responsiviteit, ingeschat. De doelen van het reclasseringstoezicht werden niet bereikt. Verdachte staat niet open voor een dubbele diagnosebehandeling. Eerder kreeg verdachte ‘een laatste kans’ omdat hij mee wilde werken aan een detoxopname. Hij heeft echter onvoldoende meegewerkt aan de detox-behandeling en heeft de detoxafdeling vroegtijdig verlaten. De (vervolg)behandeling bij de [naam kliniek] Kliniek is niet gerealiseerd, omdat betrokkene zich niet bij de kliniek heeft aangemeld. Ook was hij niet bereikbaar voor de reclassering. De mogelijkheden vanuit de reclassering voor gedragsbeïnvloeding, gedragsbeheersing en recidivevermindering zijn uitgeput. Geadviseerd wordt om aan verdachte een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. Tijdens de uitvoering van de ISD-maatregel wordt geadviseerd om betrokkene te motiveren om deel te nemen aan een persoonlijkheidsonderzoek en indien geïndiceerd en uitvoerbaar een klinische behandeling gedurende de extramurale fase van het traject.
De hiervoor onder 4 bewezen verklaarde feiten, zijn misdrijven waarbij voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarnaast blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 16 april 2020 dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de pleegdatum van onderhavige feiten meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. Daarbij overweegt de rechtbank dat voor al deze straffen, dus ook voor de straf zoals opgelegd in de zaak met parketnummer 13/262440-19, geldt dat het onvoorwaardelijke deel daarvan volledig ten uitvoer is gelegd.
In dat opzicht wijkt deze zaak af van de zaak zoals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 november 2006 [1] , waarin de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf(fen) nog niet volledig ten uitvoer waren gelegd, en van de zaak zoals aan de orde in de door de raadsman aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 24 november 2015 [2] , waarin ook ten aanzien van het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf niet gebleken was dat dit ten uitvoer gelegd was. De aan het standpunt van de raadsman ten grondslag liggende opvatting dat de eis van (volledige) tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf zoals bedoeld in artikel 38m lid 1 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht zich ook uit zou strekken tot een opgelegd voorwaardelijk strafdeel, vindt geen steun in het recht. Dat inmiddels is besloten tot tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafdeel, maakt dat niet anders.
Gelet op de wetsgeschiedenis bij voornoemd artikel is de ISD-maatregel immers bedoeld voor stelselmatige daders die zich ongevoelig hebben getoond voor eerdere strafrechtelijke interventies. Verdachte heeft zich, na de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke straffen die hem bij de drie eerdere veroordelingen (op resp. 20 november 2015, 9 augustus 2017 en 5 november 2019) zijn opgelegd, wederom schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten.
De eerder opgelegde strafrechtelijke interventies hebben verdachte hier kennelijk niet van kunnen weerhouden. Bovendien moet er, ten slotte, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten.
Verdachte heeft ter zitting ook zelf aangegeven dat zijn verslaving zeer ernstig is en dat als hij onbehandeld in Amsterdam terug zou keren, de kans dat hij terugvalt in zijn verslaving zeer groot is. De noodzaak van behandeling wordt daarmee ook door hem zelf onderschreven. Verdachte wil echter niet behandeld worden in het kader van een ISD-maatregel.
De rechtbank constateert dat verdachte meerdere kansen heeft gehad om in een vrijwillig kader, dan wel in het kader van bijzondere voorwaarden, te werken aan zijn verslaving en het daarmee gepaard gaande delictgedrag te doen beëindigen. Dit is hem echter niet gelukt.
Gelet daarop is het opleggen van een voorwaardelijke ISD-maatregel met een klinische opname als bijzondere voorwaarde, naar het oordeel van de rechtbank geen reëel alternatief om verdachte te bewegen tot gedragsverandering en ter voorkoming van recidive.
negen maandenna aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te toetsen.
- 1 STK metalen voorwerp (5854977), en
- 1 STK Mes (5854974).
8.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank is van oordeel dat benadeelde zijn vordering voldoende heeft onderbouwd waaruit blijkt dat ten gevolge van de bedreiging psychische beschadiging is ontstaan.
Uit het rapport van de bedrijfsarts volgt dat benadeelde als gevolg van het incident ander werk moest doen, waarbij hij niet blootgesteld zou worden aan stress of conflicten en geen aanhoudingen zou hoeven verrichten.
Nu de hoogte van de vordering niet is betwist en deze de rechtbank niet onredelijk voorkomt gelet op vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, zal de vordering worden toegewezen.
9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordelingen
10.Toepasselijke wettelijke voorschriften
11.Beslissing
[verdachte], daarvoor strafbaar.
maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
twee jaar.
negen maandenna aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechtbank zal berichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.