ECLI:NL:RBAMS:2020:311

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
13/736001-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraf opgelegd door Albanië

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 januari 2020 uitspraak gedaan over de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf die in 2015 door de Albanese rechter is opgelegd aan de veroordeelde, die in Nederland is aangehouden. De veroordeelde was in Albanië veroordeeld voor onder andere de moord op een politiefunctionaris. De rechtbank heeft eerder in 2018 en 2019 de uitlevering naar Albanië geweigerd, maar het Albanese ministerie van Justitie heeft verzocht om de straf in Nederland ten uitvoer te leggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 4 van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) niet van toepassing is, omdat het toepasselijke verdrag (EVIG) dit niet toestaat. Ondanks zorgen over de rechtspraak in Albanië, heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen sprake is van een flagrant denial of justice. De rechtbank heeft de belangen van de veroordeelde en de wenselijkheid van de tenuitvoerlegging afgewogen en geconcludeerd dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland toelaatbaar is. De rechtbank heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 18 jaren, met aftrek van voorarrest en detentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/736001-19
RK-nummer: 19/3537
Datum uitspraak: 23 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank.
Deze vordering dateert van 28 mei 2019 en strekt tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van
the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana(Albanië) van 29 juni 2015. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf van:
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam] te [plaats] ,
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juli 2019. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie,
mr. K. van der Schaft, gehoord. De veroordeelde is bijgestaan door een tolk in de Albanese taal.
Op 30 juli 2019 is een tussenuitspraak gedaan waarbij het onderzoek is heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de Minister voor te leggen hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen in – met name – onderdeel 9.4 en 10. [1]
Het onderzoek is op 17 december 2019 hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing op 30 juli 2019. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadslieden,
mr. J. Kuijper en mr. E.G.S. Roethof – beiden advocaat te Amsterdam – en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord. De veroordeelde is wederom bijgestaan door een tolk in de Albanese taal.

2.Tussenuitspraak van 30 juli 2019

De rechtbank verwijst naar de tussenuitspraak van 30 juli 2019 over de volgende onderdelen:
  • Identiteit van de veroordeelde.
  • Voorgeschiedenis.
  • Verzoek tot tenuitvoerlegging.
  • Genoegzaamheid van de stukken.
  • De rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd.
  • Toetsingskader en verhouding EVIG – WOTS; artikel 4 WOTS van toepassing?
  • Mensenrechten en grondbeginselen; tenuitvoerlegging toelaatbaar?
  • Artikel 6 (b) en (c) EVIG en 5 WOTS.
  • Artikel 30, eerste lid, onder d, WOTS; afweging van alle betrokken belangen.
Deze onderdelen dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

3.E-mail officier van justitie

Het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) heeft doorgestuurd een e-mail van
13 augustus 2019 van de officier van justitie aan een medewerker van de Afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waarin staat:
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2019 in de zaak van de heer [veroordeelde] (parketnummer 13/736001-19) aangaande de overname van een in Albanië opgelegde gevangenisstraf het volgende. Met name de overwegingen van de rechtbank over de mogelijkheid van overname van de strafvervolging vormen de reden van dit schrijven.
Albanese autoriteiten hebben om overname van de straf verzocht.
Het openbaar ministerie heeft geen verzoek ontvangen uit Albanië tot overname van strafvervolging.
Het openbaar ministerie is niet voornemens om autoriteiten in Albanië te verzoeken om aan (het OM in) Nederland een verzoek te sturen tot overname van strafvervolging.
In het - onwaarschijnlijke - geval dat een verzoek tot overname van strafvervolging door Albanië zou worden gestuurd, dan wordt alsdan dat verzoek (en de motivering daarvan) door het OM beoordeeld volgens de geldende verdragen, wetten en procedures.
Vooruitlopend op die beoordeling kan ik wel meedelen dat het niet opportuun lijkt om tot vervolging van [veroordeelde] over te gaan in Nederland voor de feiten waarvoor deze is veroordeeld in Albanië.

4.Brief Minister

Bij brief van 30 september 2019 heeft de Minister voor Rechtsbescherming van het Ministerie van Justitie en Veiligheid het volgende meegedeeld:
Op 30 juli 2019 heeft de rechtbank te Amsterdam een tussenuitspraak gewezen inzake [veroordeelde] . De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om u in de gelegenheid te stellen hetgeen is overwogen in – met name – onderdeel 9.4 en 10 van de tussenuitspraak aan mij voor te leggen. In het onderstaande reageer ik op uw verzoek om mijn standpunt kenbaar te maken.
Met mijn instemming naar Albanië om het vonnis ten uitvoer te leggen in Nederland heb ik expliciet aangegeven dat ik uitga van de juistheid van de veroordeling door de Albanese rechter voor wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Ik heb bij mijn beoordeling de weigeringsgronden voor de tenuitvoerlegging van het vonnis in Nederland getoetst en geoordeeld dat er geen sprake is van een weigeringsgrond genoemd in artikel 6 van het EVIG. Ondanks dat ik bij de instemming om het vonnis over te nemen de weigeringsgronden al heb beoordeeld, wordt mij door de rechtbank gevraagd opnieuw de weigeringsgronden te beoordelen. Belangrijkste reden hiervoor is dat de rechtbank heeft vastgesteld dat het EHRM inzake [veroordeelde] in de toekomst nog tot een beoordeling komt van de klacht dat sprake zou zijn van schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM).
Herbeoordeling weigeringsgronden
Ik ga nog steeds uit van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter voor wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming en ik zie geen aanleiding om dit anders te beoordelen. Waarbij ik rekening houd met het feit dat de rechtbank op 11 augustus 2016 op het uitleveringsverzoek heeft overwogen dat er zorgen zijn over corruptie in het Albanese juridische systeem, maar dat zij vervolgens heeft geoordeeld dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat systematisch sprake is van oneerlijke procedures, en evenmin dat dit in het geval van de opgeëiste persoon zo zou zijn geweest. Mijns inziens kan er geen succesvol beroep op de weigeringsgronden gedaan worden en dient overgegaan te worden tot tenuitvoerlegging van het vonnis.
Nu geconcludeerd kan worden dat het mogelijk is om het vonnis ten uitvoer te leggen resteert de vraag of het wenselijk is het vonnis ten uitvoer te leggen als mogelijk in de toekomst het EHRM in de klacht tegen Albanië (onder hantering van een ander toetsingskader) een schending van artikel 6 EVRM zal concluderen. Ik wil niet vooruit lopen op een toekomstig oordeel van het EHRM. Dit mede omdat de rechtbank in het tussenvonnis van 30 juli jl. heeft geoordeeld dat de drempel van een flagrant denial of justice niet wordt gehaald. Ik acht het daarom wenselijk de detentie van dhr. [veroordeelde] voort te zetten gelet op de ernst van de veroordeling.

5.Bevoegdheid Minister

De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, het volgende betoogd. Het bericht van de Minister voor Rechtsbescherming kan niet als een beslissing van een daartoe bevoegde bewindspersoon worden aangemerkt. Zowel de in artikel 5 als de in artikelen 14 en 15 WOTS bedoelde Minister (‘Onze Minister’) is immers de Minister van Justitie en Veiligheid. In ieder geval wordt hier die Minister bedoeld die ‘de voorkant’ doet en die zich met internationale aangelegenheden zoals uitlevering bezig houdt. Dat is de Minister van Justitie en Veiligheid zoals ook in artikel 1 van de WOTS is bedoeld, en niet de Minister voor Rechtsbescherming. De beslissing van de rechtbank mag daarom niet mede worden gebaseerd op de brief van 30 september 2019 van de Minister voor Rechtsbescherming.
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over dit verweer.
De rechtbank stelt vast dat aanvragen tot overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke beslissingen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden behandeld door de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Uit de door de raadsvrouw overgelegde “Portefeuilleverdeling Bewindspersonen ministerie Justitie en Veiligheid” volgt dat de Dienst Justitiële Inrichtingen – en dus ook de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen – bij de Minister voor Rechtsbescherming is ondergebracht.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de bevoegdheid van de Minister voor Rechtsbescherming – één van de twee ministers bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid – om beslissingen te nemen in WOTS-procedures. De brief van 30 september 2019 van de Minister voor Rechtsbescherming zal dan ook niet buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging. Het verweer wordt verworpen.

6.Besluitvorming en belangenafweging Minister

6.1
De raadsvrouw heeft betoogd dat de brief van de Minister van 30 september 2019 tekortschiet, om – kortweg – de volgende redenen.
Dat de corruptie in Albanië en de aanhangige procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen redenen zijn om de strafovername te weigeren, is onnavolgbaar.
Op de door de rechtbank voorgelegde vraag of een gegrond vermoeden bestaat dat de beslissing tot vervolging of oplegging van de sanctie is ingegeven door overwegingen van ras, godsdienst, levensovertuiging, nationaliteit of politieke overtuiging van de veroordeelde of daardoor ongunstig is beïnvloed (artikel 5 WOTS), is de Minister niet ingegaan. Deze vraag is dus nog steeds actueel.
Hoewel de Minister op de vraag naar de wenselijkheid van de overneming van de straf door Nederland heeft geantwoord dat hij dit wenselijk acht, ontbreekt een afweging. De door de Minister gegeven reden, te weten de ernst van de veroordeling, is niet afgewogen tegen de door de rechtbank gegeven contra-indicaties, zoals de grootschalige corruptie in Albanië en de aan het EHRM voorgelegde klacht over de strafrechtelijke procedure in Albanië.
Als de Minister tegenover alle bezwaren tégen overneming in Nederland alleen ‘de ernst van de veroordeling’ noemt en zijn beslissing dat tenuitvoerlegging in Nederland, gelet op die bezwaren desalniettemin wenselijk is, niet op een begrijpelijke manier onderbouwt, dan kan de rechtbank alleen al op grond daarvan oordelen dat de beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland niet in redelijkheid kan worden genomen.
6.2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Minister in zijn brief wel degelijk een belangenafweging heeft gemaakt en bij zijn beslissing een groot belang heeft gehecht aan de ernst van de veroordeling; een duidelijke en krachtige motivering. De officier van justitie heeft er op gewezen dat dit in lijn is met wat hij hierover al op de eerdere zitting naar voren heeft gebracht. Dat de raadsvrouw het kennelijk niet eens is met de argumenten en de belangenafweging van de Minister, doet niet af aan het feit dat de brief van de Minister wel degelijk argumenten bevat die zowel zien op de mogelijkheid van overname van de tenuitvoerlegging van de straf als op de wenselijkheid daarvan.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat de Minister in zijn brief duidelijk maakt dat hij reageert op het verzoek om zijn standpunt kenbaar te maken op “– met name – onderdeel 9.4 en 10 van de tussenuitspraak”.
Onderdeel 9.4 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 ziet op het beroep op de weigeringsgrond van artikel 6 (b) EVIG in samenhang met artikel 5 WOTS en het feit dat artikel 5 WOTS de vraag of de tenuitvoerlegging op basis van dit artikel moet worden geweigerd, opdraagt aan de Minister. Het onderzoek is daarom aangehouden “zodat de Minister hierop kan beslissen.” In zijn reactie hierop schrijft de Minister onder andere dat hij al eerder heeft “geoordeeld dat geen sprake is van een weigeringsgrond als genoemd in artikel 6 van het EVIG”. Vervolgens deelt hij onder het kopje “Herbeoordeling weigeringsgronden” mee dat volgens hem geen succesvol beroep op de weigeringsgronden kan worden gedaan en dat dient te worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank dan ook van oordeel dat de Minister de vraag naar het gegrond vermoeden zoals bedoeld in artikel 5 WOTS heeft beantwoord en heeft beslist dat die weigeringsgrond niet van toepassing is.
6.4
In onderdeel 10 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 heeft de rechtbank in het kader van de afweging van alle betrokken belangen zoals bedoeld in artikel 30, eerste lid onder d, WOTS, verschillende belangen opgesomd. Kort samengevat zien deze belangen op het volgende:
  • Zowel uit artikel 4 WOTS als uit artikel 5 (a) EVIG volgt dat een belangrijke doelstelling bij de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis ziet op (het belang van) het verbeteren van de kansen op resocialisatie. De veroordeelde heeft geen enkele binding met Nederland, zodat bij tenuitvoerlegging van de sanctie in Nederland aan deze doelstelling voorbij wordt gegaan (10.4).
  • Niet alleen verbetering van resocialisatieperspectieven maar ook het voorkomen van straffeloosheid geldt als uitgangspunt. Weigering van de tenuitvoerlegging leidt echter niet automatisch tot straffeloosheid, aangezien straffeloosheid ook voorkomen zou kunnen worden door strafvervolging in Nederland (10.5).
  • Naar aanleiding van de gestelde corruptie in de Albanese rechterlijke macht is gesproken over een zorgwekkende situatie; er zijn ook zorgen over corruptie in het Albanese juridische systeem. In een recent krantenbericht wordt beschreven dat op grote schaal sprake is van corruptie onder rechters. Het EHRM heeft de klacht van veroordeelde in behandeling genomen en niet kan worden uitgesloten dat dit hof in de toekomst tot een schending van artikel 6 EVRM zal concluderen (10.6).
Omdat deze belangen “niet zozeer raken aan de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland als wel aan de wenselijkheid daarvan” heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de weg van de Minister ligt “om die belangen tegen elkaar af te wegen en in zoverre te oordelen over de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging” (10.7).
De betrokken belangen en de vraag aan de Minister om die belangen af te wegen “en in zoverre te oordelen over de toelaatbaarheid”, zijn zodoende duidelijk omschreven in onderdeel 10 van de tussenuitspraak. In zijn brief schrijft de Minister dat hij zijn standpunt kenbaar maakt in reactie op wat de rechtbank heeft overwogen in – met name – onderdeel 9.4 en 10. In zijn reactie is de Minister niet expliciet ingegaan op alle hiervoor opgesomde belangen. Zo heeft de Minister geen standpunt ingenomen over de vraag over de resocialisatie en het voorkomen van straffeloosheid door strafvervolging in Nederland. De rechtbank stelt vast dat de Minister voor wat betreft de wenselijkheid van de tenuitvoerlegging niet wenst vooruit te lopen op de uitspraak van de door de veroordeelde bij het EHRM aangespannen procedure. In die procedure heeft het EHRM vragen aan Albanië gesteld over de vraag of de onschuldpresumptie in het hoger beroep in Albanië is geëerbiedigd en over de gevolgen van het ontslag van een aantal rechters uit het
Supreme Courtdie uitspraak hebben gedaan op het cassatieberoep dat is ingesteld door de veroordeelde. De Minister acht het niettemin zowel mogelijk als wenselijk om het vonnis ten uitvoer te leggen in Nederland. Hierbij heeft de Minister gewezen op de ernst van de veroordeling en, zoals hiervoor al overwogen, het feit dat hij niet vooruit wil lopen op een toekomstig oordeel van het EHRM. Ook wijst de Minister erop dat de rechtbank in het tussenvonnis van 30 juli 2019 heeft geoordeeld dat de drempel van een
flagrant denial of justiceniet wordt gehaald en op het feit dat de rechtbank op 11 augustus 2016 op het uitleveringsverzoek heeft overwogen dat er zorgen zijn over corruptie in het Albanese juridische systeem, maar dat de rechtbank vervolgens heeft geoordeeld dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat systematisch sprake is van oneerlijke procedures, en evenmin dat dit in het geval van de opgeëiste persoon zo zou zijn geweest. De Minister lijkt hiermee voorbij te gaan aan de omstandigheid dat de beoordeling van de wenselijkheid van de strafovername een andere en iets ruimere beoordeling omvat dan de beoordeling van de wettelijke al dan niet facultatieve weigeringsgronden door de rechtbank.
Uit de bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank en de Minister die ten grondslag aan de WOTS ligt, volgt dat het niet aan de rechtbank maar aan de Minister is om de wenselijkheid van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf te beoordelen. De rechtbank beoordeelt slechts de toelaatbaarheid daarvan en is daarbij op grond van artikel 42 EVIG gebonden aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden voor zover deze zijn uiteengezet in de buitenlandse rechterlijke beslissing. Bovendien dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter niet alleen wat betreft de inhoud daarvan maar ook wat betreft de wijze van totstandkoming. [2]
In zijn reactie is de Minister weliswaar niet expliciet ingegaan op alle hiervoor genoemde belangen, maar impliciet blijkt hij daarmee wel rekening te hebben gehouden. Hij heeft immers de mogelijkheid en de wenselijkheid van de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging afgewogen. Daarom houdt de rechtbank het ervoor dat de Minister alle hem voorgelegde belangen heeft afgewogen en verwerpt zij het verweer dat alleen al op grond van het ontbreken van een juiste belangenafweging moet worden geoordeeld dat de beslissing van de Minister tot tenuitvoerlegging in Nederland niet in redelijkheid kon worden genomen. Evenmin ziet de rechtbank redenen om de procedure aan te houden totdat het EHRM uitspraak in de procedure van veroordeelde heeft gedaan, omdat onduidelijk is hoe lang die procedure gaat duren en veroordeelde al meerdere jaren in detentie zit.

7.Flagrant denial of justice

7.1
Hoewel de rechtbank in de tussenuitspraak van 30 juli 2019 in onderdeel 8 heeft geoordeeld dat – kort gezegd – niet is voldaan aan de strenge criteria die gelden bij “flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging”, “strijd met de grondbeginselen van de aangezochte staat” en een
“flagrant denial of justice”, heeft de raadsvrouw betoogd dat hier toch een nadere afweging moet plaatsvinden. De reden hiervoor is dat zich een nieuwe ontwikkeling heeft voorgedaan. Deze nieuwe ontwikkeling houdt in dat de voorzitter van het gerechtshof dat de veroordeelde in Albanië heeft veroordeeld, onderworpen is geweest aan een zogenaamd ‘vetting proces’ en is ontheven uit zijn functie. De raadsvrouw heeft ter ondersteuning van haar standpunt onder andere gewezen op een beslissing van 9 april 2019 van de Komisioni I Pavarur I Kualifikimit. Het oordeel over deze rechter luidt dat hij “is in conditions of ineligibility for continuing the duties as a judge, due to the possibility of being pressured by criminal structures, for favoring or engaging in unlawful activity, incompatibility with the duty” en verder dat hij “by his actions and omissions, seriously violated public trust in justice”. Volgens de raadsvrouw bestaat het ernstige vermoeden dat artikel 6 EVRM is geschonden door het ernstige risico dat van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht bij de berechting van de veroordeelde, zelfs tot het niveau dat van dit recht daarop, naar achteraf kan worden vastgesteld, geen sprake was. Dat levert volgens de raadsvrouw een
flagrant denial of justiceop.
7.2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer niet kan slagen. Het zogenoemde vetting-proces gaat over de personen en niet over rechterlijke beslissingen van die personen. Daarbij is van belang dat bij de procedure tegen de veroordeelde in hoger beroep één rechter voor vrijspraak was en dat was nu juist de door de raadsvrouw aangehaalde en uit zijn functie ontheven voorzitter.
7.3
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat de omstandigheid dat een aantal bij het in geding zijnde vonnis betrokken rechters de door de EU gesuperviseerde vettingprocedure niet hebben doorstaan, reden is tot zorg over de onafhankelijkheid van die rechters. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de strafovername heeft de WOTS evenwel slechts een beperkte toetsingsruimte aan de rechtbank toebedeeld. Zoals hiervoor onder 6.4 is overwogen, is de rechtbank gebonden aan de inhoud van het buitenlandse vonnis en de juistheid van de wijze van totstandkoming, ook als er, zoals in dit geval, door het EHRM vragen zijn gesteld over de toepassing van de onschuldpresumptie in hoger beroep en het ontslag van rechters die bij het buitenlandse vonnis zijn betrokken. De rechtbank heeft in deze procedure niet de mogelijkheid of de bevoegdheid om naar de aan het EHRM voorgelegde vragen onderzoek te doen en hierover te oordelen. De rechtbank ziet daarom geen grond om terug te komen op onderdeel 8.12 e.v. van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 en overweegt dat het op de zitting van 17 december 2019 gevoerde verweer – voor zover dit ziet op niet eerder naar voren gebrachte punten – geen aanleiding geeft tot herziening van het oordeel dat niet is voldaan aan de strenge criteria die gelden bij “flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging”, “strijd met de grondbeginselen van de aangezochte staat” en een “
flagrant denial of justice”.

8.Artikel 4 WOTS

8.1
In onderdeel 7 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het EVIG geen ruimte biedt voor een verplichting tot weigering van de tenuitvoerlegging om de enkele reden dat de veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, zoals bepaald in artikel 4 WOTS. Dit betekent dat artikel 4 WOTS geen toepassing kan vinden, omdat het toepasselijke verdrag daaraan in de weg staat.
8.2
De raadsvrouw heeft verzocht deze beslissing te herzien en de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar te verklaren op grond van artikel 4 WOTS. Hiertoe heeft zij, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
8.3
Alleen als de toepassing van een nationaal wettelijk voorschrift niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, wordt die toepassing volgens art. 94 Grondwet achterwege gelaten. Artikel 5 en 6 EVIG zijn (grotendeels) niet aan te merken als ieder verbindende bepalingen. Zij zijn enkel gericht tot de Staat – en niet tot de burger – en zo geformuleerd dat sprake is van volledige beleidsvrijheid om een verzoek wel of niet te doen of te weigeren. Dat geldt ook voor artikel 6 sub i), de weigeringsgrond die in dit geval ook van toepassing is en waarbij het verzoek berust op artikel 5, letter e) terwijl aan geen van de andere in artikel 5 genoemde voorwaarden is voldaan. Artikel 4 WOTS is daarmee niet in strijd. Dat artikel is immers een bepaling met dezelfde strekking als artikel 5 (a) op grond waarvan een Staat kan besluiten geen verzoek tot overdracht van tenuitvoerlegging te doen. Alleen al het feit dat artikel 6 (i) EVIG bepaalt dat een Staat overname mag weigeren als buiten artikel 5 (e) aan geen enkele andere voorwaarde is voldaan, brengt met zich mee dat artikel 4 van de WOTS niet als strijdig met die bepaling kan worden aangemerkt. Daarom kan, via artikel 6 (i) EVIG, de aangezochte Staat om dezelfde reden als de Staat van tenuitvoerlegging een verzoek om overneming achterwege kan laten, overneming van tenuitvoerlegging weigeren. Op geen enkele wijze kunnen die verdragsbepalingen, met terzijdestelling van artikel 4 WOTS, aan de veroordeelde worden tegengeworpen. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting heeft de raadsvrouw betoogd dat artikel 4 WOTS een invulling is van de artikelen 5 en 6 EVIG, waarmee de Nederlandse wetgever kennelijk heeft gemeend de beleidsvrijheid van de uitvoerende macht in te moeten perken door te bepalen dat overname niet kan plaats vinden als van het hebben van een woonplaats in Nederland geen sprake is. Artikel 4 WOTS heeft zijn geldigheid zodoende niet verloren en het verzoek tot overname moet op grond daarvan geweigerd worden.
8.4
Met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het (hernieuwde) verweer niet kan slagen. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van
30 juli 2019 al onderzocht of de toepassing van artikel 4 WOTS verenigbaar is met “een ieder verbindende bepaling van verdragen”. De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar betoog dat de artikelen 5 en 6 EVIG geen ieder verbindende bepalingen zijn. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de WOTS heeft geleid, houdt op het punt van de verhouding tussen het toepasselijke verdrag en de WOTS het volgende in:
Evenals dat geldt voor de Uitleveringswet, zal de onderhavige wet steeds in samenhang met een toepasselijk verdrag toepassing moeten vinden. De relatie tussen het toepasselijk verdrag en de wet wordt in eerste aanleg bepaald door het voorschrift van artikel 93 van de Grondwet, inhoudende dat verdragsbepalingen die een ieder verbinden, toepassing behoren te vinden boven daarmee onverenigbare wettelijke voorschriften. Dit betekent meer concreet, dat voor de beoordeling van de vraag of een buitenlandse strafrechtelijke beslissing in Nederland kan worden ten uitvoer gelegd het toepasselijke verdrag maatgevend is. Bepalingen daaromtrent in de wet hebben niet meer dan aanvullende betekenis, dat wil zeggen kunnen toepassing vinden voor zover het toepasselijke verdrag daaraan niet in de weg staat. [3]
Artikel 3, eerste lid, EVIG luidt als volgt:
In de gevallen en onder de omstandigheden bedoeld in dit Verdrag is een Verdragsluitende Staat bevoegd tot tenuitvoerlegging van een sanctie, die in een van de andere Verdragsluitende Staten is opgelegd en aldaar uitvoerbaar is.
De artikelen 3, eerste lid, 5 en 6 EVIG, gelezen in onderlinge samenhang, zijn een ieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet, die aan andere rechtssubjecten dan de verdragsluitende partijen rechten of bevoegdheden toekennen of verplichtingen opleggen, te weten de verplichting te dulden dat aan die rechtssubjecten in het buitenland opgelegde sancties in Nederland ten uitvoer worden gelegd. [4] Gelezen in onderlinge samenhang bieden zij geen ruimte om de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf te weigeren
uitsluitendop de grond dat de gevonniste persoon een vreemdeling zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland is.
De weigeringsgrond van artikel 4 WOTS kan dus niet worden toegepast.

9.Toetsing artikel 30 WOTS en beslissing Minister

9.1
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om te oordelen dat bij afweging van alle betrokken belangen, gelet op de toets van artikel 30 WOTS, een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen, zodat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard. De raadsvrouw heeft hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
9.2
Nederland heeft onlangs vanwege de verontrustende mate van corruptie in Albanië en tot groot ongenoegen van de meeste andere EU-lidstaten de poot stijf gehouden en EU-toetredingsonderhandelingen met dat land geblokkeerd. De raadsvrouw acht het onbegrijpelijk dat er een Minister van Justitie is die tegen die achtergrond nu beweert dat die corruptie in dat land hem niet boeit en een vonnis waarbij iemand tot levenslang is veroordeeld ten uitvoer gaat leggen. Hierbij heeft de raadsvrouw nogmaals gewezen op de ontbrekende belangenafweging, de
flagrant denial of justice, de volgens de verdediging uiterst dubieus tot stand gekomen bewezenverklaring in het veroordelend vonnis en op de reeds serieus genomen klacht bij het EHRM.
Voorts ziet het er naar uit dat het voorkomen van straffeloosheid het enige doel is geweest dat de Minister van Justitie voor ogen had toen hij vond dat het verzoek voor tenuitvoerlegging vatbaar was. Zoals ook door de rechtbank is overwogen kan straffeloosheid echter ook worden voorkomen door een strafvervolging in Nederland. Uit de onder punt 3 van deze uitspraak weergegeven e-mail van de officier van justitie, waarin staat dat het “niet opportuun lijkt om tot vervolging van [veroordeelde] over te gaan”, volgt dat de officier van justitie kennelijk zijn vingers niet wenst te branden aan een vervolging van de veroordeelde in Nederland. Daarom wordt de hete aardappel bij de rechtbank neergelegd. Mocht het EHRM in de toekomst oordelen dat de procedure in Albanië in strijd was met artikel 6 EVRM dan kunnen zowel de Minister als de officier van justitie zich op het standpunt stellen dat zij daarvoor niet verantwoordelijk zijn, omdat zij deze zaak aan de rechter hebben voorgelegd en de rechter het goed heeft gevonden.
Omdat uit de hiervoor genoemde e-mail volgt dat de officier van justitie de veroordeelde niet zal vervolgen in Nederland, kan volgens de raadsvrouw de officier van justitie hieraan worden gehouden. Het woordje “lijkt” in die e-mail doet hieraan niet af. Het is dus de officier van justitie die de al dan niet straffeloosheid van de veroordeelde in de hand heeft. Dit betekent dat ook de weigeringsgrond van art. 6 (f) EVIG van toepassing is:
- de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten geen vervolging in te stellen of van verdere vervolging wegens hetzelfde feit af te zien.
9.4
De raadsvrouw heeft in het kader van de belangenafweging van artikel 30 WOTS, geconcludeerd dat naast de weigeringsgrond van artikel 4 WOTS de volgende in artikel 6 EVIG genoemde weigeringsgronden in aanmerking komen:
  • de tenuitvoerlegging is in strijd zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat (art. 6 (a) EVIG);
  • er zijn ernstige redenen om aan te nemen dat de veroordeling is uitgelokt of ongunstig beïnvloed door overwegingen van ras, godsdienst, nationaliteit of politieke overtuiging; (art. 6 (c) EVIG);
  • de tenuitvoerlegging is in strijd met de internationale verplichtingen van de aangezochte Staat (art. 6 (d) EVIG);
  • de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten geen vervolging in te stellen of van verdere vervolging wegens hetzelfde feit af te zien (art. 6 (f) EVIG);
  • het verzoek berust op artikel 5, letter (e) en aan geen van de andere in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan (art. 6 (i) EVIG).
9.5
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer niet kan slagen. Ten aanzien van het voorkomen van straffeloosheid heeft de officier van justitie nog opgemerkt dat hij niet kan uitsluiten dat als onderhavige procedure niet leidt tot tenuitvoerlegging van de straf, mogelijk alsnog een vervolging van de veroordeelde in Nederland plaatsvindt. De officier van justitie acht het echter hoogst onwaarschijnlijk dat de Albanese autoriteiten hier aan zullen meewerken.
9.6
De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank nog altijd van oordeel dat enkel de facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG in verbinding met artikel 5 (e) EVIG van toepassing is.
Ten aanzien van de weigeringsgronden van artikel (a) en (d) EVIG verwijst de rechtbank naar onderdeel 8 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 en onderdeel 7 van deze uitspraak.
Ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel (c) EVIG verwijst de rechtbank naar onderdeel 9 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 en onderdeel 6.3 van deze uitspraak.
De rechtbank is van oordeel dat uit de e-mail van de officier van justitie zoals weergegeven in punt 3 niet kan worden afgeleid dat Nederland heeft besloten geen vervolging in te stellen, zodat ook geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 6 (f) EVIG.
9.7
Ten aanzien van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG in verbinding met artikel 5 (e) EVIG is in onderdeel 10 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 geoordeeld dat – in het licht van de afweging van alle betrokken belangen zoals bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder d, WOTS – in deze zaak een ministeriële beslissing gewenst is. De rechtbank is hiertoe gekomen, omdat de keuze tussen het wel of niet toepassen van deze facultatieve weigeringsgrond enerzijds duidt op een juridische mogelijkheid om de tenuitvoerlegging over te nemen, terwijl anderzijds ook sprake is van (juridische, rechtsstatelijke en maatschappelijke) belangen (en zorgen) die meer zien op de (on)wenselijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland. Hierbij speelt het unieke karakter van deze zaak een rol: aan Nederland is tegen de zin van de veroordeelde gevraagd om overdracht van de tenuitvoerlegging van een vonnis met de maximale gevangenisstraf (levenslang), terwijl de veroordeelde de nationaliteit heeft van het land waar het vonnis is opgelegd en hij geen binding heeft met Nederland (en het voorkomen van straffeloosheid dus het enige aanknopingspunt is). De verzoekende staat (Albanië) kampt bovendien met corruptie die voorlopig aan toetreding tot de EU in de weg staat. In het kader van een mogelijk EU-lidmaatschap is een grote “schoonmaakoperatie” gaande binnen het openbaar ministerie en de rechtspraak (het vetting-proces), waaruit blijkt dat corruptie binnen de rechtspraak in Albanië wijdverspreid is en dat veel rechters zijn ontslagen of zelf ontslag hebben genomen.
9.8
Zoals hiervoor overwogen in punt 6.3 e.v. zijn genoemde belangen voorgelegd aan de Minister. In punt 6.4 is overwogen dat de Minister van oordeel is dat het niet alleen mogelijk maar ook wenselijk is om het vonnis ten uitvoer te leggen in Nederland. In die situatie volgt de rechtbank de Minister, tenzij de rechtbank van oordeel is “dat geen minister in redelijkheid tot een dergelijke beslissing had kunnen komen”. [5] Tot dat oordeel kan de rechtbank niet komen, gelet op het verplichtende karakter van het EVIG en de beperkte beoordelingsruimte die de rechtbank op grond van het EVIG en de WOTS toekomt en gelet op het standpunt van de Minister dat de strafovername wenselijk is. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen.

10.Toelaatbaarheid

Al eerder is overwogen dat de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf door
the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana(Albanië) van 29 juni 2015 onherroepelijk is en voor tenuitvoerlegging vatbaar. De rechtbank constateerde ook al eerder (punt 6 tussenuitspraak 30 juli 2019) dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd, is gewezen ten aanzien van feiten die naar Albanees recht strafbaar zijn. De feiten zijn naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van moord
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
De veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest. De tenuit-voerlegging van de hiervoor vermelde veroordeling dient toelaatbaar te worden verklaard, omdat is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en de wet gestelde vereisten is voldaan. Het verlof tot de tenuitvoerlegging van dit arrest zal op na te melden wijze worden verleend.

11.Motivering van de strafoplegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek van de reeds uitgezeten tijd in detentie in deze WOTS-procedure, de uitleveringsprocedure en het voorarrest in eerste aanleg in Albanië. De officier van justitie heeft verwezen naar de zaak van [naam verdachte] die een gevangenisstraf van 18 jaar kreeg voor de moord op politicus [naam politicus] . De officier van justitie heeft ook rekening gehouden met de internationale gevoeligheid en het feit dat de moord op [naam politicus] plaatsvond in 2002 en het strafklimaat sindsdien zwaarder is geworden. De officier heeft ten aanzien van de aftrek opgemerkt dat de veroordeelde voor deze zaak in Albanië van 25 februari 2013 tot 3 april 2015 in voorlopige hechtenis heeft gezeten en zich vanaf 9 mei 2016 in Nederland in detentie bevindt.
11.2
De raadsman heeft op de zitting van 1 juli 2019 - samengevat - betoogd dat een eventueel op te leggen straf gelijk moet zijn aan de periode die de veroordeelde al heeft vastgezeten, subsidiair dat een gevangenisstraf van maximaal 15 jaren op zijn plaats is. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat de veroordeelde al drie jaar in het huis van bewaring zit, waar maximaal een uur per dag gelucht wordt, terwijl de veroordeelde ook in Albanië onder behoorlijk erbarmelijke omstandigheden heeft vastgezeten. Groot verschil met de zaak van [naam verdachte] is dat [naam politicus] op dat moment bijna de premier van Nederland was. Dat is niet zomaar te vergelijken met een politiefunctionaris, slachtoffer in de strafzaak tegen de veroordeelde. De verzwaring van het strafklimaat ziet vooral op huurmoordenaars of hun opdrachtgevers. Voor moord in andere kringen variëren de gevangenisstraffen tussen de
13 en 15 jaar. In elk geval zijn deze niet hoger dan 20 jaar. Verder moet worden meegewogen dat al zeer lange tijd sprake van onzekerheid voor de veroordeelde en dat zijn familie is ontheemd uit angst voor represailles.
11.3
De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbenemende straf voor de duur van
18 jaren, met aftrek van de reeds uitgezeten tijd in detentie. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en met de persoon van veroordeelde.
Bij het vaststellen van de op te leggen straf gaat de rechtbank uit van de strafbare feiten waarop de veroordeling betrekking heeft en de concrete gedragingen die ten laste van de veroordeelde bewezen zijn verklaard. De rechtbank is gebonden aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden voor zover deze zijn uiteengezet in de buitenlandse uitspraak.
De Albanese veroordeling heeft betrekking op het medeplegen van de moord op een politiefunctionaris en verboden vuurwapenbezit; bewezen is verklaard dat de veroordeelde op
24 februari 2013 politiefunctionaris [slachtoffer] tijdens diensttijd heeft doodgeschoten met een automatisch vuurwapen. Voor het bezit van dit vuurwapen bestond geen vergunning.
Verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Moord is een onherstelbaar misdrijf dat onherstelbaar leed toebrengt aan de nabestaanden. Het slachtoffer was een politieagent en vervulde dus een essentiële rol binnen de rechtsstaat. Een dergelijke aanslag schokt de rechtsorde en de samenleving in ernstige mate en dit moet de veroordeelde worden aangerekend.
De rechtbank volgt de officier van justitie in zijn verwijzing naar de zaak van [naam verdachte] die een gevangenisstraf van 18 jaar kreeg voor de moord op politicus [naam politicus] (en verboden wapenbezit en bedreiging). De rechtbank houdt hierbij echter wel – zoals ook door de raadsman is opgemerkt – rekening met het verschil tussen een politiefunctionaris en een lijsttrekker van een politieke partij, die volgens de opiniepeilingen op het punt stond een grote zetelwinst te behalen bij de enkele dagen na de moord te houden Tweede Kamerverkiezingen. Anderzijds heeft de rechtbank – met de officier van justitie – ook rekening gehouden met internationale gevoeligheden en het feit dat de moord op [naam politicus] plaatsvond in 2002 en het strafklimaat voor soortgelijke feiten vooral in de laatste jaren – onderhavige moord vond plaats in 2013 – zwaarder is geworden.
De door de verdediging gestelde slechte detentieomstandigheden zijn niet onderbouwd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet daarop in te gaan.
Het voorgaande leidt ertoe dat de straf lager zal zijn dan de in Albanië opgelegde levenslange gevangenisstraf en ook lager dan de straf die de officier van justitie heeft gevorderd; naar Nederlandse maatstaven acht de rechtbank immers de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren passend.

12.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
de artikelen 2, 3, 20, 27, 28, 29, 30, en 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
de artikelen 2, 3, 4, 15, 16, 18, 37, 38, 39, 40, 42 en 44 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen, gesloten te ’s-Gravenhage op 28 mei 1970
(Trb. 1970, 137).

13.Beslissing

VERKLAART TOELAATBAARde tenuitvoerlegging van de bij de uitspraak van
the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana(Albanië) van 29 juni 2015 aan
[veroordeelde]opgelegde gevangenisstraf en verleent daartoe verlof.
LEGT OPeen gevangenisstraf voor de duur van
18 JAREN.
BEVEELTdat de tijd die
[veroordeelde]in Nederland in uitleveringsdetentie en detentie op basis van het WOTS-verzoek, en in Albanië in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht.
Gewezen door:
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. B. Vogel en J.A.A.G. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 23 januari 2020.
De jongste rechter is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
Op grond van artikel 32 van de WOTS in verbinding met artikel 432 van het Wetboek van Strafvordering staat tegen deze uitspraak beroep in cassatie open binnen een termijn van veertien dagen.

Voetnoten

2.Zie: HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1875.
3.Kamerstukken II 1983/84, 18129, 1-3, p. 25.
4.Vergelijk: Kamerstuk II 2019/20, 35346, A/1, p. 3, t.a.v. de wijziging van Aanvullend Protocol VOGP.
5.Kamerstukken II 1983/4, 18129, 1-3, p. 32.