Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.[eiser sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
[gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4],
1.De verdere procedure
- het tussenvonnis van 17 januari 2018 (nog gewezen onder zaaknummer 13/622642 en rolnummer HA ZA 17-96, hierna: het tussenvonnis)
- de akte levering (tegen)bewijs, alsmede verzoek heroverweging bindende eindbeslissingen van Charcon en [gedaagde sub 2] van 28 maart 2018, met aanvullende producties 34 tot en met 38
- de akte levering (tegen)bewijs tevens overlegging producties tevens verzoek om aanhouding gedurende hoger beroep van [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en Parkinclusive NL van 28 maart 2018, met aanvullende producties 43 tot en met 45
- de akte uitlaten na verzoek om aanhouding en uitlaten na verzoek om heroverweging van [eisers] van 18 april 2018
- het vonnis van 22 augustus 2018, waarbij is bepaald dat tegen het tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld
- de voorafgaand aan het getuigenverhoor van 17 september 2019 door Charcon en [gedaagde sub 2] ingediende aanvullende productie 39
- de voorafgaand aan het getuigenverhoor van 17 september 2019 door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ingediende aanvullende producties 46 tot en met 49
- het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 17 september 2019
- de op 29 november 2019 door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ingediende aanvullende productie 50
- de op 5 december 2019 door [eisers] ingediende aanvullende producties 38 tot en met 43
- de op 10 december 2019 door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ingediende aanvullende producties 51 en 52
- het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 16 december 2019
- het proces-verbaal van tegenverhoor tevens comparitie, gehouden op 17 december 2019
- de conclusie na enquête van Charcon en [gedaagde sub 2] van 29 januari 2020
- de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] van 29 januari 2020
- de antwoordconclusie na enquête van [eisers] van 26 februari 2020.
- een vordering van € 300.000 voor de overname van de parkeeractiviteiten in Eindhoven en Rotterdam (overeengekomen op 18 oktober 2016, te betalen in maandelijkse termijnen van € 5.000, de eerste te voldoen op 30 november 2016, tussenvonnis onder 2.12) en
- een vordering van € 165.293,93 (het op 18 oktober 2016 in een lening omgezette bedrag dat Meyhold uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst van 1 april 2016 voor Eindhoven en Rotterdam verschuldigd was en op 18 oktober 2016 nog niet had voldaan, tussenvonnis onder 2.13).
- een vordering van € 10.587,50 (onbetaalde maandbedragen van € 1.750 excl. btw over de periode augustus tot en met december 2016) en
- een vordering van € 31.762,50 (onbetaalde maandbedragen van € 1.750 excl. btw over de periode januari 2017 tot en met maart 2018).
- De rechtbank ging er voorshands vanuit dat de onderneming van Meyhold is overgeheveld naar Parkinclusive NL (rov. 4.4) en alle gedaagden (rov. 4.3) daar aan hebben meegewerkt. Omdat de rechtbank expliciet van een voorshands oordeel spreekt, moet de bedoeling van de rechtbank zijn geweest (zoals gedaagden het ook hebben opgevat) ook tegenbewijs tegen deze aannames toe te laten, ook al wordt het tegenbewijs dat gedaagden mogen leveren in rov. 4.5 louter toegespitst op de vraag of Meyhold ook zonder de overheveling van activiteiten failliet was gegaan.
- De overweging dat gedaagden om het tegenbewijs te leveren aannemelijk moeten maken dat zonder de overdracht van de IE-rechten aan Charcon en de parkeeractiviteiten aan Parkinclusive NL Meyhold ook failliet zou zijn gegaan (rov. 4.5) en de overweging dat als zij daarin slagen, de sterfhuisconstructie niet vast komt te staan (rov. 4.7), begrijpt de rechtbank aldus dat als de activiteiten wel zijn overgeheveld en gedaagden daar aan hebben meegewerkt, maar dit niet tot het faillissement heeft geleid, gedaagden niet onrechtmatig jegens [eisers] hebben gehandeld, en om die reden geen vordering op gedaagden hebben.
- dat de onderneming van Meyhold naar Parkinclusive NL is overgeheveld;
- dat alle gedaagden daar aan hebben meegewerkt;
- dat Meyhold daardoor failliet is gegaan, en dat [eisers] daardoor benadeeld zijn, omdat Meyhold zonder het faillissement aan haar verplichtingen jegens [eisers] (hiervoor onder 2.1) zou kunnen hebben voldoen.
De inhoud van de openbare faillissementsverslagen van Meyhold ten slotte maakt het voorgaande niet anders. Aan [eisers] moet worden toegegeven dat de lezing van Charcon dat de schikking met de curator uitsluitend ziet op onverschuldigde betaling van management fees, geen expliciete steun vindt in die verslagen. Daarin is te lezen dat de curator een bedrag van € 121.127,60 heeft teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling én de koopovereenkomst met betrekking tot de IE-rechten heeft vernietigd, maar dat er later een minnelijke regeling is getroffen waarbij partijen elkaar algehele en finale kwijting hebben verleend. Dat Charcon slechts € 55.000 aan de boedel moet voldoen, wekt wel sterk de indruk dat alleen het punt van de onverschuldigde betaling wordt verdisconteerd. Er kan naar het oordeel van de rechtbank niet uit blijken dat Charcon en de curator ervan zijn uitgegaan dat er iets niet in de haak was met de overdracht van de IE-rechten.
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn in hun conclusie na getuigenverhoor niet ingegaan op de vraag of zij op 18 oktober 2016 wisten of moesten weten dat Meyhold failliet zou gaan. Niettemin leidt de rechtbank uit de door hen in het kader van de tegenbewijslevering afgelegde getuigenverklaringen af dat zij dit betwisten.
“we … tot na de overname geen idee (hadden) van de schaal”waarop zwart salaris werd betaald, terwijl hij ook verklaart dat hij ermee bekend was dat 4,5 à 5 ton omzet uit de boeken werd gehouden, is daarvoor in ieder geval niet voldoende.
- de overige, ook substantiële, vorderingen van [eisers] jegens Charcon worden afgewezen,
- de vorderingen jegens [gedaagde sub 2] geheel worden afgewezen, terwijl Charcon en [gedaagde sub 2] gezamenlijk verweer hebben gevoerd en
- een belangrijk deel van het processuele debat juist betrekking heeft gehad op het afgewezen deel van de vorderingen en de vorderingen jegens [gedaagde sub 2] ,
3.De beslissing
3.5. veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de bewindvoerder niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,