In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Amsterdam op 8 mei 2020 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van handel in cocaïne. De zaak betreft de periode van 1 november 2014 tot en met 9 januari 2018, waarbij de rechtbank zich baseert op een eerdere veroordeling van de veroordeelde op 13 maart 2019. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie, die aanvankelijk € 217.057,00 bedroeg, verlaagd tot € 85.860,50. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de veroordeelde vrijgesproken is voor de periode voorafgaand aan 1 maart 2017. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is, omdat de vordering betrekking heeft op de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op basis van de feiten en omstandigheden, waarbij de rechtbank de gemiddelde afzet en de kosten in aanmerking heeft genomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 21.122,78, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 120 dagen.