In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een individuele studietoeslag op grond van de Participatiewet (Pw), welke aanvraag door verweerder op 6 juni 2019 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser over vermogen beschikte dat de wettelijke vermogensgrens van € 6.120,- overschreed. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 23 juli 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
Tijdens de procedure heeft eiser aangevoerd dat hij in werkelijkheid niet over een te hoog vermogen beschikte, omdat hij een lening bij zijn moeder had afgesloten en een deel daarvan had afgelost. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijving naar zijn moeder in februari 2019 betrekking had op een direct opeisbare schuld, aangezien er geen schriftelijke leenovereenkomst was. De rechtbank volgde ook de stelling van eiser niet dat zijn studieschuld bij DUO als negatief vermogen moest worden aangemerkt, omdat het niet zeker is dat deze schuld volledig moet worden terugbetaald.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beslissing op bezwaar van 4 maart 2020 geen ander licht op de zaak werpt, omdat deze betrekking had op een andere aanvraag voor een ander collegejaar en de financiële situatie van eiser op dat moment anders was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.