ECLI:NL:RBAMS:2020:1982

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
13/846015-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over klaagschrift inzake inbeslagname van teakhout uit Myanmar

Op 24 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een klaagschrift ex artikel 552a Sv, ingediend door een B.V. die in beslag genomen teakhout uit Myanmar terugvorderde. Het klaagschrift werd op 16 december 2019 ingediend en de behandeling vond plaats in raadkamer. De klaagster, vertegenwoordigd door haar raadsvrouw mr. M. Stevens, stelde dat er geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond, waardoor het beslag onrechtmatig zou zijn. De raadsvrouw voerde aan dat de feiten en omstandigheden die het Openbaar Ministerie aanvoert, te algemeen zijn en dat er geen bewijs is van illegale kap of schending van de 'due diligence' vereisten van de Europese Houtverordening. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de klaagster zich schuldig heeft gemaakt aan het invoeren van teakhout in strijd met de Houtverordening. De rechtbank concludeerde dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het in beslag genomen teakhout, omdat het risico bestaat dat het hout niet kan worden teruggebracht tot een rechtmatige kap. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond en oordeelde dat het teakhout vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/846015-19
RK: 19/7092
Beschikking op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:

[naam B.V.] ,

vertegenwoordigd door [persoon] ,
gevestigd te [plaats 1] , [adres 1] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van de raadsvrouw mr. M. Stevens, [adres 2] , [plaats 2] ,
klaagster, tevens beslagene.

Procesgang

Het klaagschrift is op 16 december 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. De raadsvrouw heeft op 19 februari 2020 schriftelijk haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Het Openbaar Ministerie heeft op 5 februari 2020 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De behandeling in raadkamer van het klaagschrift is eerder op 28 februari 2020 aangehouden, omdat de rechtbank toen nog niet over enige beslaginformatie en de schriftelijke standpunten beschikte.
De rechtbank heeft op 10 maart 2020 klaagster (in de persoon van [persoon] ), de raadsvrouw van klaagster en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.

Inhoud van het klaagschrift

Het klaagschrift strekt tot teruggave van een in beslag genomen partij teakhout, afkomstig uit Myanmar.
De raadsvrouw van klaagster heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift en de door haar ingebrachte zienswijze van 19 februari 2020 kort samengevat het volgende aangevoerd.
Primair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als consequentie heeft dat het beslag onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. De feiten en omstandigheden waarmee het Openbaar Ministerie het redelijk vermoeden van schuld onderbouwt, zijn allemaal van algemene aard. In tegenstelling tot hetgeen het Openbaar Ministerie stelt, zijn er wel zaken en bedrijven bekend waarbij de aangewezen autoriteit heeft geoordeeld dat bij handel in teakhout vanuit Myanmar aan de Europese Houtverordening (995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295, hierna: de Houtverordening)) kan worden voldaan. De raadsvrouw heeft hierbij gewezen op een beslissing van de Zweedse bevoegde autoriteit en een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2020 (SGR 18/6466 en SGR 18/6467).
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat, indien de rechtbank van oordeel is dat wel een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat, niet duidelijk is wélk strafbaar feit dit dan precies betreft. Tot op heden is namelijk geen enkel bewijs aangedragen dat sprake is van illegale kap of dat niet is voldaan aan de ‘due diligence’ vereisten van de Houtverordening. Volgens de Houtverordening houdt de verplichting voor marktdeelnemers in dat het risico dat illegaal gekapt hout op de markt wordt gebracht verwaarloosbaar moet zijn. Klaagster beschikt over alle vereiste documentatie van de bevoegde autoriteiten en heeft deze overgelegd. Derhalve zou hooguit sprake kunnen zijn van het niet voldoen aan de ‘due diligence’ vereisten die voor klaagster als handelaar onder de Houtverordening gelden. Het beslagen hout dient dan in dat licht te worden beoordeeld. En dan is de vraag of, zoals het Openbaar Ministerie stelt, het beslagen hout vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer dan wel latere verbeurdverklaring.
Het teakhout is volgens de raadsvrouw niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, omdat het niet in strijd met de Houtverordening is ingevoerd. Niet valt vast te stellen dat dit specifieke teakhout een illegale herkomst heeft. Daarnaast is het verwachte gebruik dat het teakhout wordt toegepast in de scheepsbouw. Dat is een geheel rechtmatige toepassing. Na beschrijving, fotografering en het vastleggen van de op en in het teakhout aangebrachte merken van herkomst, is het onderzoek voltooid en kan tot teruggave worden overgegaan. Ook is het hoogst onwaarschijnlijk dat een strafrechter, indien een veroordeling zou volgen, een sanctie zal opleggen van een bedrag zo hoog als de geschatte waarde van het in beslag genomen teakhout, te weten € 1.200.000,-.
Het is van belang dat het teakhout onder de juiste condities wordt bewaard, aangezien een verkeerde opslag het hout onbruikbaar en dus waardeloos maakt. Klaagster is bij teruggave van het teakhout bereid afspraken te maken en garanties te bieden dat de ontvangers van de uit te leveren partijen teakhout slechts bevrijdend kunnen betalen op een bankrekening van het Openbaar Ministerie, opdat vervolgens op de ontvangen gelden conservatoir beslag gelegd kan worden.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het in beslag genomen teakhout aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het teakhout zal worden verbeurd verklaard of worden onttrokken aan het verkeer. Er zijn volgens de officier van justitie geen gronden om het teakhout ten behoeve van de waarheidsvinding nog langer in beslag te houden.
De European Union Timber Regulation Expert Group (hierna: de Expert Group’) onder leiding van de Europese Commissie heeft op 20 september 2017 geconcludeerd dat het niet mogelijk is om te voldoen aan de ‘due diligence’ verplichtingen zoals neergelegd in de Houtverordening ten aanzien van uit Myanmar ingevoerd teakhout. Op dit moment zijn er nog geen zaken bekend waar bedrijven in staat zijn gebleken om de benodigde documenten over te leggen waaruit blijkt dat is voldaan aan de ‘due diligence’ verplichtingen. Op 10 juli 2018 is de voorzieningenrechter in Den Haag in de zaak tegen medeverdachte [naam bedrijf 1] tot het oordeel gekomen dat niet kon worden aangetoond dat was voldaan aan de ‘due diligence’ verplichtingen die volgen uit de Houtverordening. Daarbij is tevens de verdenking gerezen dat deze uitspraak aanleiding heeft gevormd voor het oprichten van de tweede medeverdachte [naam bedrijf 2] in Tsjechië, teneinde een andere route voor de invoer van teakhout te creëren en daarmee het toezicht van de autoriteiten in Nederland te bemoeilijken.
Het oordeel van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit dat het op dit moment niet mogelijk is te voldoen aan de in de Houtverordening neergelegde zorgvuldigheidsverplichting ten aanzien van uit Myanmar ingevoerd teakhout is laatstelijk nog rechtmatig geoordeeld door de meervoudige bestuursrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 januari 2020.
Het Openbaar Ministerie baseert zich inderdaad op algemene opvattingen, maar dat zijn niet zomaar opvattingen. Deze zijn immers afkomstig van de Europese Commissie. Ook klaagster heeft niet aan kunnen tonen dat is voldaan aan de ‘due dilegence’ verplichtingen, temeer aangezien de overgelegde stukken slechts zien op een deel van de partij teakhout.
Aldus is er wel sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit jegens klaagster.
In de richtsnoeren van de Houtverordening staat dat als ‘eerste marktdeelnemer’ moet worden gezien de entiteit die optreedt als importeur wanneer het hout door de EU-douaneautoriteiten wordt ingeklaard voor vrij verkeer in de EU. Klaagster is volgens het Openbaar Ministerie dan ook aan te merken als ‘eerste marktdeelnemer’ in de zin van de Houtverordening, en daarom rusten er veel verdergaande verplichtingen op haar. De stelling van het Openbaar Ministerie is dat er een nauwe samenwerking is tussen klaagster en de bedrijven [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 1] . Dat klaagster als eerste marktdeelnemer moet worden gezien blijkt ook uit het feit dat [naam bedrijf 2] is opgericht kort na de veroordeling van [naam bedrijf 1] en uit de financiële gegevens van klaagster en de verklaring van de [persoon] dat hij namens klaagster ook zelf naar Myanmar reist. Die manier van werken maakt haar ‘eerste marktdeelnemer’.
Het ongecontroleerde bezit van dit type hout op de Nederlandse houtmarkt is in strijd met het algemeen belang omdat dit afbreuk doet aan het voorkomen en bestrijden van de illegale houthandel in Nederland en Europa. Door dergelijk hout ongecontroleerd toe te laten op de markt wordt de handhaving en controle van dit hout verder bemoeilijkt. Daarnaast zorgt de toetreding van dit hout op de markt voor een bevorderende werking van de illegale handel in teakhout. Er ontstaat immers een grotere onduidelijkheid over de toelaatbaarheid van teakhout afkomstig uit Myanmar op de Nederlandse markt. De zorgverplichting uit de Houtverordening brengt met zich dat geen hout op de Nederlandse markt mag worden gebracht dat niet is terug te brengen tot een rechtmatige kap. Nu de hiervoor benodigde documentatiestroom ten aanzien van deze partij teakhout ontbreekt, is het ongecontroleerde bezit van deze partij teakhout in strijd met de wet of het algemeen belang. Het teakhout is aldus vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Ook bestaat er nog de mogelijkheid om het teakhout verbeurd te verklaren.
Het teakhout is opgeslagen door RVO Nederland, waarbij deze instantie zich heeft verdiept in de condities waaronder de opslag dient plaats te vinden, rekening houdende met de specifieke aard en het specifieke doel van dit hout.

De beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 3 december 2019 is op de voet van artikel 94 Sv voornoemd teakhout in beslag genomen.
Klaagster wordt – kort gezegd – verdacht van het invoeren van teakhout in strijd met artikel 4 van de Houtverordening.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het in beslag genomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp dat volgens het Openbaar Ministerie vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal uitspreken of de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal opleggen.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen voorwerp zal verbeurd verklaren dan wel zal onttrekken aan het verkeer.
De officier van justitie heeft enkele verslagen ingebracht van bijeenkomsten van de Expert Group. Deze Expert Group heeft op 20 september 2017 geconcludeerd dat het op dat moment niet mogelijk was om te voldoen aan de in de Houtverordening neergelegde ‘due diligence’ verplichtingen ten aanzien van uit Myanmar ingevoerd hout. Deze conclusie is in stand gebleven na de bijeenkomsten van de Expert Group op 19 juni 2018 en 21 juni 2019. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat er in dit stadium een redelijk vermoeden bestaat dat klaagster zich schuldig zou hebben gemaakt aan overtreding van artikel 4 van de Houtverordening, door teakhout vanuit Myanmar in Nederland in te voeren. De beslaglegging op het teakhout is daarom op het eerste oog ook niet onrechtmatig. Het onderzoek van het Openbaar Ministerie is bovendien nog niet afgerond.
De door de raadsvrouw aangehaalde beslissing van de Zweedse bevoegde autoriteit doet aan voorgaande niet af. De beslissing van de Zweedse autoriteit is slechts een opsomming van handelingen en bevat geen enkele steekhoudende motivering waarom die handelingen tot de genomen beslissing leiden. Bovendien is zij in strijd met de Houtverordening en met verschillende uitspraken van de Nederlandse rechter. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich thans verzet tegen opheffing van het beslag.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het inbeslaggenomen teakhout wel vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, en sluit aan bij de redenering van het Openbaar Ministerie. Mocht de later oordelende strafrechter tot het oordeel komen dat het in beslag genomen hout niet terug te brengen is tot een rechtmatige kap, dan is het ongecontroleerde bezit van dat teakhout op de Nederlandse houtmarkt in strijd met het algemeen belang omdat het afbreuk doet aan het voorkomen en bestrijden van de illegale houthandel in Nederland en Europa. Door het hout toe te laten op de markt wordt de handhaving en controle van het hout verder bemoeilijkt. Daarnaast zorgt het voor een bevorderende werking van de illegale handel in teakhout.
Het beklag dient daarom ongegrond te worden verklaard.

De beslissing

De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door
mr. P.L.C.M. Ficq, rechter,
mrs. J. Thomas en W.H. van Benthem rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Stockmann, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor klaagster beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beschikking.
De jongste rechter is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.