ECLI:NL:RBAMS:2020:192

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
13/728131-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van betrokkenheid bij moord en heling van een motorscooter in Diemen

Op 17 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 30-jarige man, die werd beschuldigd van het medeplegen van moord op een 39-jarige man op 27 mei 2016 in Diemen. Het slachtoffer werd in het bijzijn van zijn 9-jarige zoontje doodgeschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de liquidatie, waarbij hij met voorbedachten rade het slachtoffer heeft vermoord. De rechtbank baseerde haar oordeel op getuigenverklaringen, camerabeelden en forensisch bewijs, waaronder DNA-sporen op een aangetroffen zwarte pet. De verdachte werd ook beschuldigd van heling van een motorscooter die bij de moord werd gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat de scooter van misdrijf afkomstig was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de impact op de nabestaanden en de maatschappelijke onrust die liquidaties veroorzaken. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank immateriële en materiële schadevergoeding toekende aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/728131- 16 (Promis)
Datum uitspraak: 17 januari 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in het Justitieel Complex “ [naam] “ te [plaats] .

1. Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9 en 10 december 2019 en 17 januari 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. Z. Trokic en S.A. van de Vliet en van wat de verdachte en zijn raadslieden mrs. H.O. den Otter en E.J.M.J. Damen naar voren hebben gebracht.
2.
Tenlastelegging
2.1.
Achtergrond van de zaak
Op 27 mei 2016 is de op dat moment 39-jarige [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) rond 22:00 uur bij zijn woning aan de [adres woning] beschoten. [slachtoffer] werd daarbij door twaalf kogels getroffen. Het 9-jarig zoontje van [slachtoffer] was getuige van die beschieting. [slachtoffer] is diezelfde dag in het V.U.-ziekenhuis overleden.
De rechtbank wijst dit vonnis naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek 13Skipers dat met betrekking tot de liquidatie werd gestart. Het onderzoek richt zich op de vraag of de verdachte in strafrechtelijke zin betrokken is geweest bij die liquidatie.
2.2.
Samenvatting van de tenlastelegging
Verdachte wordt er van beschuldigd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer] op 27 mei 2016 in Diemen. Ook wordt hij beschuldigd van het medeplegen van de heling van een motorscooter in de periode van 2 mei 2016 tot en met 28 mei 2016 in Amsterdam en/of Diemen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3.
Voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4.
Bespreking van de vormverzuimverweren
Alvorens toe te komen aan een waardering van het bewijs, dient de rechtbank een drietal verweren te bespreken met betrekking tot mogelijke vormverzuimen ten aanzien van (i) een aangetroffen zwarte pet, (ii) de verklaring van een anonieme bedreigde getuige en (iii) de bevindingen omtrent zogenoemde Ennetcomdata.
De zwarte pet
Op 27 mei 2016 is door verbalisanten die ter plaatse kwamen naar aanleiding van een melding van de liquidatie en die bij de melding te horen kregen dat volgens een getuige de dader gevlucht zou zijn, mogelijk op een scooter via de Diemerpolderweg in de richting de Maxis, een zwarte pet aangetroffen op het fietspad dat parallel loopt langs de Diemerpolderweg, ter hoogte van de Overdiemerweg.
De pet is door het NFI onderzocht op sporen en er zijn monsters genomen, onder meer van de binnenrand aan de voorzijde van de pet, waaruit bij DNA-onderzoek een DNA-profiel is verkregen, dat matcht met het DNA-profiel van verdachte. Enige tijd later is de pet door een medewerker van het beslagbureau vernietigd.
I.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt – kort samengevat – dat hiermee in het voorbereidend onderzoek een onherstelbaar vormverzuim heeft plaatsgevonden, waardoor de verdachte in zijn gerechtvaardigde belangen is geschaad en zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is geschonden.
Doordat de pet is vernietigd is het bemonsteren van andere plekken op de pet, hetgeen mogelijk ontlastend voor de verdachte zou zijn geweest, niet meer mogelijk.
Bovendien verwijt de verdediging het Openbaar Ministerie een gebrek aan transparantie over de vernietiging van de pet. De beweerdelijke betrokkenheid van de verdachte is in beslissende mate op het onderzoek aan de pet gebaseerd. Om die reden had van de vernietiging, toen deze op 19 april 2017 bij het Openbaar Ministerie bekend werd, direct melding moeten worden gemaakt. Dit is volgens de verdediging ten onrechte nagelaten. De verdediging wijst erop dat deze informatie pas met de verdediging is gedeeld nadat verzocht werd om een tegenonderzoek aan de pet zelf te verrichten. Het Openbaar Ministerie heeft aldus doelbewust informatie achterhouden tot het moment dat het niet anders kon dan deze informatie met de rechtbank en de verdediging te delen. Naar het oordeel van de verdediging leidt dit tot een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Door de verdediging is bepleit dat het bovenstaande de niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie ten gevolge heeft dan wel dat dit zou moeten leiden tot de uitsluiting van al het uit het onderzoek aan de pet verkregen bewijs.
I.2.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben erkend dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), nu de zwarte pet per abuis is vernietigd. Voorts hebben zij erkend dat er sprake is van een geschonden belang en dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat de ter waarheidsvinding in beslag genomen pet gedurende het hele strafproces beschikbaar zou blijven voor eventueel nader onderzoek of tegenonderzoek. Volgens de officieren van justitie is echter sprake van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden waarbij het Openbaar Ministerie niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort heeft gedaan. De officieren van justitie hebben erop gewezen dat het Openbaar Ministerie, op het moment dat de verdediging verzocht om een tegenonderzoek, volledig transparant is geweest over de vernietiging van de pet. Van een doelbewust achterhouden van informatie is geen sprake geweest. Verder moet het nadeel dat de verdachte door de vernietiging van de pet heeft ondervonden volgens de officieren van justitie in belangrijke mate worden genuanceerd, omdat 1) de verdediging nooit concreet en op basis van een alternatieve verklaring om nader onderzoek van de pet zelf heeft gevraagd en 2) de sporen op/aan de pet bewaard zijn gebleven, waardoor een tegenonderzoek van de verdediging op geen enkele wijze onmogelijk is gemaakt.
Het vormverzuim levert tegen deze achtergrond volgens de officieren van justitie geen zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde op dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie dan wel op bewijsuitsluiting dient dan ook te worden afgewezen.
I.3.
Oordeel van de rechtbank
Indien in een voorbereidend onderzoek in de strafzaak jegens de verdachte vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld – als bedoeld in artikel 359a Sv – en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Bij voornoemde beoordeling dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is het belang dat het geschonden voorschrift dient. De tweede factor is de ernst van het verzuim. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang, waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een vormverzuim en zo ja, welke gevolgen aan dat oordeel dienen te worden verbonden, stelt de rechtbank het volgende vast.
Vernietiging stuk van overtuiging
Met betrekking tot de gang van zaken rond de vernietiging van de pet is op 28 januari 2019 een proces verbaal van bevindingen opgemaakt door de officier van justitie die destijds het onderzoek leidde [1] . In dit proces verbaal is beschreven dat de pet na het onderzoek door het NFI is teruggezonden naar de afdeling Forensische Opsporing (FO) van de Dienst Regionale Recherche, waarna het is overgedragen aan het Beslaghuis. Vervolgens zou ingevolge de gangbare procedure aan de zaaksofficier moeten worden gevraagd om een beslissing ten aanzien van het beslag te nemen. Dit is in dit geval echter niet gebeurd, waarschijnlijk als gevolg van het feit, dat de pet door FO zonder een begeleidend stempel naar het Beslaghuis werd verzonden. Vervolgens heeft een administratief medewerker van het beslagbureau van het Openbaar Ministerie op 23 november 2016 – zonder een officier van justitie of de parketsecretaris te raadplegen – abusievelijk de beslissing genomen tot vernietiging van de pet.
In het onderzoek 13Skipers is verdachte op 27 maart 2017 aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de liquidatie. Vastgesteld moet worden dat de pet op dat moment als stuk van overtuiging in de strafzaak tegen de verdachte al niet meer beschikbaar was voor eventueel nader onderzoek. Dat dit in een onderzoek als het onderhavige heeft kunnen gebeuren is zorgwekkend. De rechtbank concludeert dat sprake is van een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld.
Bij de vraag of hieraan enig rechtsgevolg in de zin van niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie in de strafvervolging dan wel bewijsuitsluiting moet worden verbonden, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit artikel 6 EVRM volgt voor de verdachte niet een absoluut recht op een nader onderzoek of tegenonderzoek. Wel zal de verdachte de gelegenheid moeten hebben om onderzoek dat door deskundigen is verricht, te betwisten. De vraag of de onmogelijkheid van een nader onderzoek of tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in art. 6 EVRM in de weg staat, is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop de wens van de verdediging tot het doen verrichten van een tegenonderzoek steunt en (b) het belang van het gewenste tegenonderzoek in het licht van - bijvoorbeeld - de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat (vgl. HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2293).
De rechtbank is tegen deze achtergrond van oordeel dat de verdachte niet in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Hierbij betrekt de rechtbank het volgende.
Het NFI heeft van de pet monsters genomen ten behoeve van het onderzoek naar dragersporen. Daarbij is onder meer de binnenrand aan de voorzijde van de pet bemonsterd. Deze sporen zijn veiliggesteld voor contraonderzoek en de verdediging is in volle omvang in de gelegenheid gesteld om het door het NFI veiliggestelde (biologische) sporenmateriaal aan een tegenonderzoek te onderwerpen. Op verzoek van de verdediging en in opdracht van de rechter-commissaris heeft P.J. Herbergs, forensisch DNA-deskundige van The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI), op 2 december 2018 vragen beantwoord met betrekking tot het onderzoek dat door het NFI is verricht. In het rapport staat onder meer dat het contraonderzoek in het geval de pet nog beschikbaar was in grote lijnen overeenkomstig zou zijn met het door het NFI uitgevoerde onderzoek. Verder maakt de rechtbank uit het rapport op dat in het algemeen, tenzij sprake zou zijn van een ander scenario dan het scenario waarop bemonsterd is of het aantal bemonsteringen en de positie van de bemonstering als onvolledig wordt beschouwd, geen nieuwe monsters van het te onderzoeken voorwerp worden genomen. Dit betekent dat de pet alleen op andere plekken bemonsterd zou zijn geweest indien de verdediging een scenario had aangedragen met contextinformatie waaruit een andere bemonstering zou moeten volgen. Een dergelijk scenario is door de verdediging echter niet naar voren gebracht. Daarbij komt dat ter zitting van de rechtbank gehoorde deskundige P.J. Herbergs erop heeft gewezen dat het bij onderzoek naar dragersporen gebruikelijk is dat de binnenrand aan de voorzijde van de pet wordt bemonsterd. De kans dat celmateriaal op deze positie van de drager is, is volgens de deskundige veel groter dan op andere posities.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat aan de verdachte in voldoende mate de gelegenheid is geboden om het deskundigenoordeel van het NFI (gemotiveerd) te kunnen betwisten. Feiten en omstandigheden op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de uitkomsten van het NFI zijn niet gesteld, evenmin als gronden die een nader onderzoek van de pet zelf zouden rechtvaardigen. De gevolgen die voortvloeien uit de vernietiging van de pet zijn zodoende, naar het oordeel van de rechtbank, niet van dien aard dat over het geheel niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces.
Achterhouden informatie
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat het gebrek aan transparantie heeft geleid tot een ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, overweegt de rechtbank nog als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het delen van informatie over de vernietiging van de pet zonder meer beter had gekund: zo had het Openbaar Ministerie de verdediging en de rechtbank eerder op de hoogte kunnen en moeten stellen.
De rechtbank is echter niet gebleken dat, door niet eerder melding te maken van de vernietiging, aan de belangen van de verdachte tekort is gedaan of dat hij hierdoor uiteindelijk relevant nadeel in zijn verdediging heeft ondervonden. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over de afwezigheid van gronden (zoals de aanwezigheid van een concreet alternatief scenario) die een nader onderzoek van de pet zelf zouden rechtvaardigen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de officieren van justitie, op het moment dat de verdediging kenbaar had gemaakt dat zij de pet aan contraonderzoek wilden laten onderwerpen, wel direct hebben gemeld dat de pet niet meer voorhanden was. Van bewuste manipulatie van informatie met de bedoeling om de rechtbank en de verdediging onvolledig en/of onjuist voor te lichten is de rechtbank niet gebleken.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank is, met de vernietiging van de pet en het niet tijdig melden hiervan, sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De rechtbank acht echter niet gebleken dat hierdoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin het wettelijke systeem in de kern is geraakt. Anders dan door de verdediging is gesteld, is er geen reden aan te nemen dat de verdachte is beperkt in zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een eerlijk proces. Om die reden wordt het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verworpen.
Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie waarin de geconstateerde tekortkomingen in het onderzoek tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden. Zoals hiervoor overwogen, is gebleken dat contraonderzoek aan de veiliggestelde sporen nog mogelijk was, terwijl de verdediging geen scenario heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat de pet op andere plekken bemonsterd had moeten worden. Nu voorts niet is aangevoerd welk ander nadeel de verdachte van het vormverzuim heeft ondervonden, zal de rechtbank volstaan met de enkele constatering daarvan.
De anonieme bedreigde getuige
Op 17 juli 2018 heeft de CIE-officier van justitie een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin zij heeft gerelateerd dat zij in het tweede kwartaal van 2018 in contact gekomen is met een getuige die een verklaring wilde afleggen over de op 27 mei 2016 te Diemen gepleegde moord op [slachtoffer] en dat de getuige daarbij aangaf uit vrees voor represailles uitsluitend anoniem te willen verklaren.
Op 24 juli 2018 is door de officier van justitie, op grond van artikel 226a Sv een schriftelijke vordering ingediend die ertoe strekt dat de rechter-commissaris zal bevelen dat ter gelegenheid van het verhoor van voornoemde getuige (hierna: NN-getuige) diens/dier identiteit verborgen zal worden gehouden en deze derhalve de status van bedreigde getuige zal worden toegekend. Bij beschikking van 6 september 2018 heeft de rechter-commissaris de vordering toegewezen.
Op 18 september 2018 hebben de raadslieden namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Op 22 oktober 2018 heeft de rechtbank in raadkamer het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris afgewezen.
II.1.
Standpunt van de verdediging
Concrete dreiging
De raadslieden hebben verzocht te beslissen dat de NN-getuige ten onrechte is aangemerkt als anonieme bedreigde getuige, waardoor zij onterecht zijn beknot in hun ondervragingsrecht. Volgens de raadslieden zou, gelet op de wetsgeschiedenis, alleen een eventuele dreiging vanuit de verdachte, zijn reputatie of het milieu waarvan hij zich bevindt een basis kunnen vormen voor verlening van de status. Door de dreiging van een willekeurige andere groep van toepassing te verklaren is de rechter-commissaris, aldus de verdediging, buiten het wettelijk kader getreden.
Betrouwbaarheid
Verder betwist de verdediging de betrouwbaarheid van de anonieme bedreigde getuige. Volgens de verdediging is de verklaring van de NN-getuige niet uniek noch authentiek. Een groot deel van hetgeen hij heeft verklaard, lag al op straat. Daar komt bij dat de anonieme bedreigde getuige een de auditu getuige is, met als gevolg dat uiterst zorgvuldig met zijn of haar verklaring moet worden omgegaan.
II.2.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de anonieme getuige als betrouwbaar moet worden aangemerkt.
II.3.
Oordeel van de rechtbank
Concrete dreiging
Om een getuige aan te kunnen merken als een bedreigde getuige moet worden vastgesteld dat de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijs moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaaleconomisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd. De dreiging hoeft volgens de wetsgeschiedenis niet noodzakelijk uit concrete handelingen of uitingen van de verdachte te bestaan, soms kan worden uitgegaan van de persoonlijkheid of reputatie van de verdachte of het criminele milieu waarin de verdachte zich bevindt.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 22 oktober 2018 overwogen dat de NN-getuige zegt te kunnen verklaren over de aanleiding en/of het motief van de liquidatie, de gang van zaken rond de liquidatie en de directe betrokkenheid van verdachte daarbij. De NN-getuige heeft verklaard tot welke groep degenen behoren die de liquidatie hebben uitgevoerd, dat de verdachte aanwezig was bij de liquidatie en dat degene die heeft geschoten zelf heeft verteld dat hij [slachtoffer] heeft geschoten. Aldus is de NN-getuige zodanig dicht bij de kern van de verdenking, dat de vrees voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaaleconomisch bestaan van de NN-getuige of een andere persoon in beginsel gegrond kan worden geacht.
In haar beschikking van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank verder overwogen dat uit de verklaring van de NN-getuige blijkt dat het criminele milieu waarin de verdachte verkeert, of de kring van personen rond de verdachte waaruit de dreiging kan komen, behoorlijk breed is en dat op grond daarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat NN zich zodanig bedreigd kan achten dat voor het leven van NN moet worden gevreesd. De conclusie van de verdediging dat de NN-getuige ten onrechte is aangemerkt als anonieme bedreigde getuige, omdat de rechter-commissaris met zijn motivering buiten de reikwijdte van de wet is getreden, wordt in de beschikking van 22 oktober 2018 niet gedeeld.
De rechtbank sluit zich thans aan bij hetgeen in de beschikking van 22 oktober 2018 is overwogen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Betrouwbaarheid
De rechtbank zal de verklaring van de NN-getuige niet voor het bewijs gebruiken. De rechtbank laat in het midden of de verklaring van de anonieme getuige in zijn algemeenheid als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Geconstateerd moet worden dat de NN-getuige vooral “van horen zeggen” verklaart, terwijl ook uit de zich in het dossier bevindende TCI-verstrekkingen is gebleken dat er veel door al dan niet direct betrokkenen over (de achtergronden van) de liquidatie is gesproken. De verklaring van de NN-getuige mist om deze reden voor de rechtbank voldoende overtuigingskracht.

III. De Ennetcom-data

In het dossier bevinden zich een aantal e-mail berichten, die uiteindelijk afkomstig zijn van in Canada bij het Nederlandse bedrijf Ennetcom in beslag genomen data. Ennetcom leverde diensten op het gebied van versleutelde communicatie. Met BlackBerry-telefoontoestellen voorzien van specifieke software konden via een PGP (
pretty good privacy)-protocol met daaraan gekoppelde e-mailadressen versleutelde tekstberichten en notities worden verzonden. De gebruikers van de telefoons en e-mailadressen konden op die manier volledig anoniem communiceren. De encryptiesleutels waren opgeslagen op de BlackBerry Enterprise Servers van Ennetcom. Deze servers bevonden zich in Toronto, Canada.
Na een rechtshulpverzoek van Nederland aan de Canadese autoriteiten zijn op 19 april 2016 de gegevens op de servers die door Ennetcom werden gebruikt veiliggesteld. Het rechtshulpverzoek zag op vier destijds lopende strafrechtelijke onderzoeken (Koper, Rooibos, Rendlia en 26DeVink). Het onderzoek 13Skipers maakte hier geen deel van uit.
Op 13 september 2016 besliste het Superior Court of Justice in Canada dat de bij Ennetcom in beslag genomen data (hierna: de Ennetcom-data) aan Nederland mochten worden verstrekt. De Canadese rechter verbond hieraan de voorwaarden dat deze Ennetcom-data alleen mogen worden gebruikt voor onderzoek en vervolging van strafbare feiten als deelneming aan criminele organisatie, moord, doodslag, witwassen, brand/ontploffing, alsmede pogingen en voorbereidingshandelingen daartoe, die direct verband hielden met de eerder genoemde onderzoeken Koper, Rooibos, Rendlia en 26DeVink, tenzij hiervoor van tevoren een gerechtelijke machtiging door het Koninkrijk der Nederlanden was afgegeven.
Toen het onderzoeksteam van 13Skipers toegang wilde tot de Ennetcom-data heeft het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris om toestemming verzocht. De vordering van de toenmalige zaaksofficier van justitie tot toegang tot de Ennetcom-data heeft de rechter-commissaris opgevat als een vordering om zelf onderzoek te doen, met daarbij de aanbeveling om dat onderzoek op de voet van artikel 177 Sv te delegeren aan het onderzoeksteam.
Voor de inhoudelijke toetsing van deze vordering heeft de rechter-commissaris aansluiting gezocht bij artikel 126ng Sv, de bepaling die vordering van digitale gegevens van Nederlandse telecommunicatie-aanbieders mogelijk maakt. Dit artikel bepaalt dat de rechter-commissaris aan de volgende drie vereisten moet toetsen:
- het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert;
- het belang van het onderzoek moet dringend vorderen dat toegang tot de gegevens wordt verkregen, en
- het moet gaan om gegevens die klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn, op hem betrekking hebben of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of met betrekking tot welke gegevens klaarblijkelijk het strafbare feit is gepleegd.
De rechter-commissaris heeft op 11 september 2017 in het onderzoek 13Skipers geoordeeld dat aan deze voorwaarden is voldaan en dat het onderzoeksteam onderzoek kan verrichten aan de Ennetcom-data.
III.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zicht met betrekking tot de Ennetcom-data beroepen op het volgende.
Toestemming gebruik Ennetcom-data in strijd met artikel 1 Sv
Volgens de verdediging is inbreuk gemaakt op artikel 1 Sv omdat de rechter-commissaris naar aanleiding van de beslissing van de Canadese rechter had moeten toetsen of de Ennetcom-data in het onderzoek 13Skipers mochten worden gebruikt, een beslissing waarin de wet niet voorziet. Door die inbreuk is ook het recht van de verdachte op een eerlijk proces geschonden. Dit dient volgens de verdediging te leiden tot bewijsuitsluiting van de data afkomstig en verkregen van de server van Ennetcom.
Verrichte onderzoek in strijd met de beschikking van een rechterlijke autoriteit
De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat sprake is van onherstelbare en verstrekkende vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv. Bij de uitvoering van het onderzoek dat was toegestaan, is het door de rechter-commissaris goedgekeurde plan van aanpak niet gevolgd. Zo is onderzoeksmateriaal dat niet toebehoort aan de onderzoeken 13Skipers, Koper, Rooibos, Rendlia of 26DeVink ingebracht in het dossier. In het bijzonder wijst de verdediging in dit verband op het feitencomplex rondom de moord op [naam 1] . Daarnaast is in de Ennetcom-data gezocht aan de hand van de e-mailadressen [e-mail adres 1] (hierna: [e-mail adres 1] ); [e-mail adres 2] (hierna: [e-mail adres 2] ) en [e-mail adres 3] (hierna: [e-mail adres 3] ), terwijl de rechter-commissaris dit nu juist expliciet had verboden.
Volgens de verdediging zijn voornoemde vormverzuimen onherstelbaar en verstrekkend en hebben zij ten gevolg dat onrechtmatig belastend materiaal in het dossier van verdachte is terechtgekomen. Reden waarom de verdediging primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair bewijsuitsluiting en meer subsidiair strafreductie bepleit.
III.2.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie stellen in de eerste plaats dat het verweer ten aanzien van de toestemming tot het gebruik van de Ennetcom-data moet worden verworpen. Volgens de officieren van justitie is geen sprake van strijd met artikel 1 Sv en is ook geen sprake van een schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces. De officieren van justitie hebben in dit verband verwezen naar eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. [2] Verder stellen de officieren van justitie dat het handelen van het Openbaar Ministerie in het onderzoek aan de Ennetcom-data rechtmatig is geweest en betwisten zij dat in strijd met een beschikking van een rechterlijke autoriteit e-mailadressen zijn geraadpleegd, zodat geen sprake is van een vormverzuim.
III.3.
Het oordeel van de rechtbank
De verweren van de verdediging zijn te verdelen in twee categorieën. Enerzijds stelt de verdediging dat de rechter-commissaris contra legem heeft gehandeld en anderzijds stelt de verdediging dat de gekozen methode in strijd met de beschikking van de rechter-commissaris is uitgevoerd.
Verweer: Toestemming gebruik Ennetcom-data in strijd met artikel 1 Sv
De rechtbank constateert dat de rechtbank Gelderland de nodige overwegingen heeft gewijd aan de wijze waar op de Ennetcom-data zijn verkregen. [3] De rechtbank volgt in hoofdlijnen de conclusies zoals die in de betreffende uitspraken zijn neergelegd. Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat contra legem is gehandeld overweegt de rechtbank tegen deze achtergrond als volgt.
Zoals hiervoor overwogen heeft de Canadese rechter bepaald dat voor toegang tot de Ennetcom-data in andere dan de vier oorspronkelijk genoemde onderzoeken door een Nederlandse rechter van te voren een machtiging moest worden afgegeven.
De rechtbank stelt vast dat het Wetboek van Strafvordering, noch enige andere wet, een procedure kent tot het afgeven van een dergelijke machtiging. Om toch te kunnen voldoen aan de voorwaarden van de Canadese rechter, is gekozen voor een toetsing door de rechter- commissaris tot het verrichten van onderzoekshandelingen op de voet van de artikelen 181 jo. 177 Sv. De rechter-commissaris heeft daarbij voor de inhoudelijke toets aansluiting gezocht bij artikel 126ng Sv.
De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken - anders dan de raadslieden hebben aangevoerd - geen schending oplevert van artikel 6 van het EVRM. Daartoe vindt de rechtbank van belang dat:
- De Canadese rechter heeft nadrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat ook in andere strafrechtelijke onderzoeken naar ernstige misdrijven gebruik zou worden gemaakt van de Ennetcom-data, en waarbij de toetsing daarvan wordt overgelaten aan een Nederlandse rechter.
- Als de Ennetcom-servers in Nederland hadden gestaan, dan was de inbeslagneming van de Ennetcom-data in de opsporingsonderzoeken 26Koper, 13Rooibos, 13Rendlia en 26DeVink volgens artikel 126ng Sv mogelijk geweest en had de officier van justitie zelf toestemming kunnen verlenen om deze informatie ook in andere opsporingsonderzoeken te gebruiken.
- Ook als de Canadese rechter voorafgaand aan het gebruik van de Ennetcom-data in andere strafzaken geen toets door een rechter had geëist, had de officier van justitie toestemming kunnen verlenen om deze informatie ook in andere strafzaken te gebruiken.
- Onder andere door de snelle technische ontwikkelingen in de afgelopen decennia is in de rechtspraktijk het bewustzijn ontstaan dat niet elk strafvorderlijk handelen van een functionaris gebaseerd kan zijn op een expliciet in de wet geformuleerde bevoegdheid. Zo bepaalde de Hoge Raad in het [naam arrest] -arrest dat opsporingsmethoden alleen bij ernstige of stelselmatige inbreuken op grondrechten een expliciete wettelijke basis in de zin van artikel 1 Sv nodig hebben. Lichtere inbreuken op grondrechten vallen onder de algemene bevoegdheidstoewijzing van artikel 3 van de Politiewet. Ook heeft de wetgever het in de rechtspraktijk ontwikkelde toetsingskader voor de inbreuk op grondrechten gelegaliseerd. Een deel van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet BOB) is hier een voorbeeld van.
Ennetcom B.V. is een Nederlands bedrijf met deels Nederlandse klanten. De PGP-telefoons van Ennetcom B.V. maakten gebruik van mobiele telecommunicatie via het internet. In de praktijk betekent dat de servers, de hardware benodigd voor deze vorm van communicatie, zich overal ter wereld konden bevinden, zolang men ter plaatse maar beschikte over elektriciteit en een snelle internetverbinding. Ook onderhouds- en beheersactiviteiten op de servers door Ennetcom B.V. waren vanaf elke plaats ter wereld mogelijk.
Dit is een technische ontwikkeling waarvan de juridische implicaties bij de totstandkoming van de Wet BOB niet zijn voorzien. Ook kon niet worden voorzien dat een buitenlandse rechter toetsing door een Nederlandse rechter zou eisen voorafgaand aan het verdere gebruik van de in het buitenland in het kader van een Nederlands rechtshulpverzoek in beslaggenomen data.
De toets van artikel 126ng Sv ligt bij de rechter-commissaris, de hoogste toetsingsfunctionaris binnen de Wet BOB. De rechter-commissaris heeft toestemming verleend op basis van een plan van aanpak waarin de zoektermen zijn opgenomen waarmee de Ennetcom-data zullen worden doorzocht.
De rechter-commissaris heeft daarbij de volgende motivering gegeven:
- Het betreft een onderzoek naar de moord/doodslag op [slachtoffer] op 27 mei 2016 te Diemen. Dat dat feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert staat niet ter discussie.
- De officier van justitie heeft in zijn vordering toegelicht dat het onderzoeksbelang er in is gelegen dat met de gegevens zicht kan worden gekregen op (de organisatie van) het onderzochte misdrijf. Dat onderzoeksbelang is voldoende dringend.
- De vordering biedt voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de data van de te onderzoeken e-mailadressen en de bijbehorende telefoontoestellen aan verdachten en/of het slachtoffer te koppelen zijn, het e-mailverkeer hierop voor hen bestemd is en mogelijk betrekking heeft op of tot het begaan van het strafbare feit heeft gediend of hiermee in verband staat.
Het strafbare feit dat onderzocht werd in het opsporingsonderzoek valt derhalve binnen de voorwaarden en het bereik die door de Canadese rechter en artikel 126ng Sv worden gesteld. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat toetsing zoals deze heeft plaatsgevonden aan de artikelen 181 jo. 177 Sv en artikel 126ng Sv niet onrechtmatig is. Het enkele feit dat voor deze unieke situatie niet een gespecialiseerde wettelijke bepaling voorhanden is, levert als zodanig geen schending van artikel 1 Sv op. De rechtbank verwerpt het verweer.
Verweer: Verrichte onderzoek in strijd met een rechterlijke beschikking
Zoals hiervoor overwogen heeft de rechter-commissaris op 11 september 2017 aan de hand van artikel 126ng, tweede lid, Sv bepaald dat het onderzoeksteam 13Skipers onderzoek mag verrichten aan de Ennetcom-data. De rechter-commissaris heeft hieraan de voorwaarde verbonden dat het onderzoek wordt verricht aan de hand van een door hem goedgekeurd plan van aanpak.
Uitleg van het plan van aanpak
De gekozen constructie om gebruik te maken van een plan van aanpak betekent in de praktijk dat niet onbeperkt toegang verkregen kan worden tot de Ennetcom-data, maar dat het onderzoeksteam eerst moet aantonen dat een bepaalde zoekterm relevant is. Op die manier wordt voorkomen dat data worden verkregen die in een te ver verband verwijderd staan van de verdachte en de strafbare feiten in het onderzoek 13Skipers.
De rechtbank stelt vast dat de door de rechter-commissaris goedgekeurde zoektermen in een direct verband staan met de verdachte en/of deze zaak. Dat de Ennetcom-data aan de hand van deze zoektermen worden gefilterd ten behoeve van het onderzoek 13Skipers is dan ook begrijpelijk. Dat neemt niet weg dat daarmee onvermijdelijk ook toegang wordt verkregen tot berichten die niet direct relevant zullen zijn voor het onderzoek 13Skipers, zoals het feitencomplex rondom de moord op [naam 1] . Afgezet tegen de belangen van het onderzoek enerzijds en de belangen van Ennetcom-gebruikers anderzijds, maakt dit het onderzoek of de daarmee verkregen resultaten op zichzelf nog niet onrechtmatig.
Inhoud van het plan van aanpak
Uit de beschikking van de rechter-commissaris valt op te maken dat het goedgekeurde plan van aanpak grotendeels gelijkend is aan het bij de vordering van de officier van justitie genoemde plan van aanpak. De rechter-commissaris heeft in het goedgekeurde plan van aanpak één wijziging aangebracht ten aanzien van het door de officier van justitie voorgedragen plan van aanpak, te weten dat het onderzoek geen betrekking mag hebben op de in de vordering genoemde e-mailadressen [e-mail adres 1] , [e-mail adres 2] , [e-mail adres 4] en [e-mail adres 3] . In het vervolg wordt het goedgekeurde plan van aanpak aangeduid als het ‘plan van aanpak’.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit het plan van aanpak niet volgt dat in de Ennetcom-data in zijn geheel niet mag worden gezocht naar voornoemde e-mailadressen. Daarvoor is van belang dat de rechter-commissaris expliciet toestemming heeft gegeven tot het verkrijgen van alle gegevens met betrekking tot de overige in de vordering genoemde e-mailadressen en de bijbehorende telefoontoestellen (stap 1)
eneventuele toestellen en e-mailadressen die daarmee direct in contact hebben gestaan (stap 2). Hoewel de Ennetcom-data aldus niet primair geïnventariseerd en onderzocht mocht worden aan de hand van de e-mailadressen [e-mail adres 1] , [e-mail adres 2] , [e-mail adres 4] en [e-mail adres 3] , begrijpt de rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris zo dat, indien voornoemde e-mailadressen als zoekresultaat zijn verkregen na invoering van de e-mailadressen en IMEI- en PIN-nummers van stap 1, zij wel mochten worden meegenomen bij het onderzoek.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen van 28 februari 2018 [4] , vast dat ten aanzien van het onderzoek naar het e-mailadres [e-mail adres 2] voornoemd kader is gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is de informatie uit het onderzoek naar het e-mailadres [e-mail adres 2] dan ook rechtmatig verkregen.
Tandem I en II
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of het onderzoek naar de e-mailadressen [e-mail adres 1] en [e-mail adres 3] rechtmatig is geweest. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In de onderzoeken Tandem I en II zijn met toestemming van de rechtercommissaris veel Ennetcom-berichten doorzocht. Nadat de Ennetcom-data werd doorzocht op het e-mailadres [e-mail adres 1] kwamen 93 berichten naar voren die volgens het onderzoeksteam vermoedelijk gaan over de overdracht, voorbereiding en/of liquidatie van [slachtoffer] . De gebruiker van het e-mailadres [e-mail adres 1] voerde de gesprekken met betrekking tot [slachtoffer] met onder meer het e-mailadres [e-mail adres 3] . Op 22 december 2017 is door rechter-commissaris een machtiging gegeven deze gegevens te verstrekken aan en te laten gebruiken door het onderzoeksteam in de zaak 13Skipers.
De rechtbank constateert dat het doorzoeken van de Ennetcom-data op de gegevens van [e-mail adres 1] en [e-mail adres 3] in de onderzoeken Tandem I en II en niet in het onderzoek 13Skipers heeft plaatsgevonden. Voor het onderzoek naar deze gegevens was een rechterlijke machtiging afgeven. Van tevoren was niet bekend dat uit die data berichten naar boven zouden komen die voor de onderzoeken Tandem I en II niet van betekenis zijn, maar die wel relevant zijn voor het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] . Alleen al daarom kan het verweer van de verdediging niet slagen.
ConclusieGelet op wat hiervoor is overwogen en geoordeeld is niet gebleken van enige vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en geen aanleiding is voor bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het nadeel dat verdachte zou hebben ondervonden indien sprake zou zijn van niet-toegestane zoektermen, niet duidelijk is geworden. Daarbij merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat door het verzuim bewijsmateriaal wordt verkregen, geen nadeel is dat door artikel 359a Sv wordt beschermd.
5.
Waardering van het bewijs
5.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben – overeenkomstig hun op schrift gestelde en ter zitting overgelegde requisitoir – betoogd dat het ten laste gelegde medeplegen van moord en de ten laste gelegde opzetheling wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
De officieren van justitie hebben benadrukt dat de verdachte voldoet aan het signalement van één van de twee uitvoerders van de moord, de schutter of de bestuurder van de vluchtscooter, dat kort na de liquidatie op de vluchtroute een zwart petje is aangetroffen met daarop DNA-sporen van de verdachte en schotresten en dat verdachte na de moord op [slachtoffer] gesprekken heeft gevoerd die wijzen op betrokkenheid bij de liquidatie, terwijl er in zich in zijn telefoon ook foto’s bevinden die hierop wijzen. Volgens de officieren van justitie volgt de voor het onder 1 ten laste gelegde ‘voorbedachten rade’ al uit de uitvoering, het op het slachtoffer afrennen met een vuurwapen en in ieder geval 12 keer gericht op hem schieten. Daarnaast hebben de officieren van justitie erop gewezen dat verdachte in verband kan worden gebracht met personen die meerdere malen met elkaar hebben gecommuniceerd over [slachtoffer] . Deze gesprekken wijzen op een liquidatieopdracht. De dag vóór de liquidatie is de verdachte met een aantal van deze personen gezien op een parkeerplaats in Diemen-Zuid. Op de dag van de liquidatie is er sprake van een voorverkenning van meer dan een uur, het opwachten van het slachtoffer en het vluchten met een scooter die vervolgens gedumpt wordt in een van tevoren verkende plaats in het water nabij de plaats delict. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde hebben de officieren van justitie er in het bijzonder op gewezen dat de scooter was voorzien van een gestolen kentekenplaat en is gebruikt bij de moord. Nu de verdachte met een ander op de scooter heeft gezeten en deze mede voorhanden heeft gehad met het doel om als vluchtvoertuig te dienen bij de moord op [slachtoffer] , concluderen de officieren van justitie dat het niet anders kan zijn dan dat deze verdachte wist dat de scooter een criminele herkomst had.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten en dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen enkel direct bewijs is dat de verdachte betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] . De beweerdelijke vluchtroute en alle verklaringen daar rondom, brengen de verdachte niet op de plaats delict. Ook past de verdachte niet in het gegeven signalement dan wel is het signalement onvoldoende bepalend om op grond daarvan te concluderen dat de verdachte de schutter is geweest. Evenmin is er forensisch bewijs dat de verdachte koppelt aan de plaats van het delict. Zo staat de vluchtroute niet vast, waardoor niet geconcludeerd kan worden dat de pet op die vluchtroute is aangetroffen. Verder kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte drager van de pet is geweest. Dat er sporen met zijn DNA zijn aangetroffen is daarvoor onvoldoende, omdat de verdachte heeft verklaard dat hij regelmatig kledingstukken uitleende aan anderen. Daar komt bij dat de schietsporen op de pet niet aan een specifiek schietproces kunnen worden gekoppeld. Ook moet in dit verband worden opgemerkt dat op de camerabeelden te zien is dat de vermeende schutter een pet met rechte klep draagt, terwijl de aangetroffen pet een bolle klep heeft. Relevant is voorts dat op grond van het telecomonderzoek noch de OVC- en WhatsAppgesprekken kan worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het incident op de plaats delict aanwezig was.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte niets te maken heeft met deze scooter en om die reden moet worden vrijgesproken van de te ten laste gelegde opzetheling.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
5.3.1.
Inleiding
Op vrijdag 27 mei 2016 omstreeks 22:05 uur kreeg de politie van het politiebureau Diemen opdracht om naar de [adres woning] te gaan, waar iemand zou zijn doodgeschoten met een automatisch wapen. Ter plaatse zag de politie ter hoogte van perceel [huisnummer] een gewonde man op de rijbaan liggen naast een geparkeerde zwarte Porsche. Naar later bleek de auto van [slachtoffer] .
De Porsche stond langs het trottoir tegenover de [adres woning] . Op de rijbaan ter hoogte van de Porsche lagen op enige afstand van elkaar twaalf patroonhulzen, één met het bodemstempel Geco 9mm en elf met het bodemstempel G.F.L. 9 mm. Voorbij de auto lagen drie manteldelen. Door de deskundige is vastgesteld dat de hulzen afkomstig zijn van pistoolpatronen kaliber 9 mm Parabellum. Ook de aangetroffen kogels en manteldelen zijn van het kaliber 9 mm Parabellum. Volgens de deskundige zijn de hulzen vermoedelijk verschoten met één en hetzelfde automatisch werkend pistool van het kaliber 9 mm Parabellum, merk Glock. De kogels en manteldelen zijn vermoedelijk ook afkomstig uit één en hetzelfde wapen van het kaliber 9 mm Parabellum, merk Glock.
Het slachtoffer, [slachtoffer] , op dat moment 39 jaar oud en wonende op de [adres woning] , werd overgebracht naar het V.U. ziekenhuis te Amsterdam, waar hij op 27 mei 2016 om 23:15 uur is overleden. [slachtoffer] bleek door twaalf kogels te zijn getroffen. Er zijn in- en doorschotverwondingen aangetroffen in het gezicht, de linker romp, beide bovenbenen en de linker bil. Ook zijn er drie kogels aangetroffen. Massaal bloedverlies en opgetreden weefselschade ten gevolge van de schotverwonding in de romp hebben de dood ten gevolge gehad.
5.3.2.
Was verdachte bij de liquidatie betrokken?
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte bij de liquidatie van [slachtoffer] betrokken was. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Ter hoogte van de woningen aan de [adres woning 1] , de [adres woning] en de [adres woning 2] hingen beveiligingscamera’s. De rechtbank heeft ter zitting en in raadkamer kennis genomen van beelden van deze camera’s. Zij constateert dat de inhoud van het proces-verbaal van verbalisanten [nummer 1] en [nummer 2] overeenkomt met hetgeen de rechtbank heeft waargenomen en gehoord. Tevens zijn omwonenden als getuigen gehoord. Zij hebben in de uren voorafgaand aan de liquidatie en daarna een aantal personen waargenomen die zich ophielden en bewogen om en nabij de plaats delict. De signalementen van de waargenomen personen komen grotendeels overeen met wat op de camerabeelden te zien is.
Zakelijk weergegeven blijkt uit de camerabeelden en de verklaringen van de getuigen en de processen verbaal van bevindingen het volgende, waarbij het steeds in de plaats Diemen gelegen straten betreft en gebeurtenissen op 27 mei 2016:
- Getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat zij omstreeks 19:00 uur twee donkere mannen in zwarte kleding heeft zien lopen op de Klipperweg. Een van de mannen droeg een zwart petje zonder embleem.
- Verbalisanten [nummer 1] en [nummer 2] hebben geverbaliseerd dat op de camerabeelden om 19:06 uur een in het donker geklede persoon tegenover het perceel aan de [adres woning] loopt. Om 19:09 uur rijdt een rode Fiat 500 over de Klipperweg. Verder is te zien dat om 19:37 uur [slachtoffer] zijn woning verlaat en wegrijdt in zijn Porsche Cayenne.
- Getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat omstreeks 19:30 uur nabij het spoor bij de Overdiemerweg te Diemen een rode Fiat 500 stond. Bij de rode Fiat 500 stonden drie in het donker geklede negroïde mannen. Volgens de getuige waren twee van de drie mannen in een heftige discussie verwikkeld en droeg de man die de boventoon voerde een pet.
- Getuige [naam getuige 3] heeft verklaard dat zij tussen 19:30 en 19:45 uur twee jongens geheel in het zwart gekleed op een scooter zag rijden richting de Distelvlinderweg. Ze waren erg warm gekleed en de bestuurder droeg zelfs een sjaal of kol voor zijn mond.
- Op de camerabeelden is te zien dat om 19:45 uur wederom een rode Fiat 500 over de Klipperweg rijdt. Om 20:15 uur is te zien dat twee jonge negroïde mannen de Klipperweg oplopen vanuit de richting van de groenstrook aan de zijde van de Diemerpolderweg.
Geverbaliseerd is dat één van de mannen (hierna: NN1) een zwarte hoodie droeg met daarover een donker gekleurd jack. Ook had hij een donkerblauwe spijkerbroek aan met zwarte gympen met witte zool. De rechtbank heeft aanvullend waargenomen dat de man tevens een zwarte pet droeg. De andere man (hierna: NN2) droeg een zwarte pet en een zwart jack met capuchon. Hij had witte gympen aan met zwarte accenten en een zwarte broek. Te zien is dat mannen in de richting van de Kanaaldijk uit beeld verdwijnen.
- Om 20:17 uur zijn de mannen wederom te zien op de Klipperweg. De mannen kwamen uit de richting van de Kanaaldijk en liepen in de richting van de Diemerpolderweg. Te zien is dat de mannen vervolgens op de Distelvlinderweg lopen in de richting van de Argusvlinder. Om 20:37 uur zijn de mannen weer in beeld op de Klipperweg, waarna zij het rondje herhalen. Te zien is dat de mannen vervolgens teruglopen naar de groenstrook aan de zijde van de Diemerpolderweg.
- Getuige [naam getuige 4] heeft verklaard dat hij rond 20:30 uur op het bruggetje tussen de Klipperweg en de Distelvlinderweg twee jongens geheel in het zwart heeft gezien, beiden met een kap over het gezicht, alsof ze niet gezien wilden worden. NN2 droeg zwarte schoenen met een opvallende witte streep.
- Diverse getuigen hebben verklaard dat tussen 20:45 en 21:00 uur twee in het donkere geklede mannen met een normaal postuur en donkere huidskleur op een bankje langs het fietspad tussen de Distelvlinderweg en de Klipperweg (de rechtbank begrijpt: de groenstrook aan de zijde van de Diemerpolderweg) zaten. Door getuige [naam getuige 5] is gezien dat beide jongens een zwarte pet droegen met daaroverheen een hoodie. Getuige [naam getuige 6] zag dat één van de jongens een zwarte ringbaard had.
- Omstreeks 21:55 uur zag getuige [naam getuige 7] in de nabijheid van voornoemd bankje twee mannen onder een boom staan. De mannen stonden bij een scooter die aan de voorzijde wit was en aan de zijkanten zwart.
- Verbalisanten [nummer 1] en [nummer 2] hebben geverbaliseerd dat op de camerabeelden te zien is dat om 22:00 uur een wit/zwart kleurige scooter met twee opzittenden vanuit de groenstrook de Distelvlinderweg oprijdt. De scooter reed in de richting van de Argusvlinder en keerde twintig seconden later weer om. Geverbaliseerd is dat de opzittenden een sterke gelijkenis vertoonden met de personen omschreven als NN1 en NN2. Kort daarvoor (omstreeks 21:47 uur) is op de beelden te zien dat een Rode Fiat 500 over de Klipperweg rijdt.
- Om 22:04 uur is te zien dat [slachtoffer] zijn Porsche Cayenne langs het trottoir voor de [adres woning] parkeert. Enkele seconden later rent de persoon eerder omschreven als NN1 vanuit de groenstrook richting de [adres woning] . Vervolgens zijn schoten te horen. Eerst negen schoten gevolgd door gekreun en geschreeuw. Daarna volgen nog drie schoten. Enkele seconden later rent NN1 terug in de richting van de groenstrook.
- Getuige [naam getuige 5] heeft gezien dat een in het donker geklede negroïde man op [slachtoffer] schoot. De man had een pet op zijn hoofd met daaroverheen een hoodie en droeg zwarte gympen. Door diverse getuigen is voorts gezien dat direct na de schietpartij een in het donker geklede negroïde man met zwarte schoenen en een zwarte pet, wegrende van de plaats delict in de richting van het fietspad dat naar de Distelvlinderweg leidt.
- Getuige [naam getuige 4] heeft gezien dat de jongen die wegrende nadat de schoten te horen waren, dezelfde donkere schoenen met opvallende witte streep over de lengte van zijn schoenen had als NN2 die hij eerder op het bruggetje tussen de Klipperweg en de Distelvlinderweg heeft gezien.
- Door getuige [naam getuige 8] werd gezien dat de man op het fietspad achterop een scooter stapte en wegreed. Getuigen [naam getuige 9] en [naam getuige 7] zagen twee in het donker geklede mannen met donkere huidskleur op een scooter, komende uit de richting van voornoemd fietspad, in de richting van de rotonde bij de Diemerpolderweg rijden. Volgens getuige [naam getuige 7] was de scooter aan de voorzijde wit en aan de zijkanten zwart. Getuige [naam getuige 9] zag dat de scooter was voorzien van een blauwe kentekenplaat.
Op 28 mei 2016 werd door de politie in het water van de Diem, nabij de plaats waar getuige [naam getuige 2] omstreeks 19:30 uur de rode Fiat 500 zag staan, een wit/zwarte scooter met valse blauwe kentekenplaat van het merk Kymco Agility City 125 aangetroffen en in beslag genomen.
De rechtbank constateert dat door de bovengenoemde getuigen een summier signalement is opgegeven van de daders, te weten mannen met een normaal postuur en een donkere huidskleur, gekleed in zwarte/donkere kleding. Uit het dossier is komen vast te staan dat de verdachte een donkergekleurde huid heeft en een normaal postuur. Opvallend is voorts dat getuige [naam getuige 6] heeft verklaard dat één van de mannen een zwarte ringbaard had en dat de verdachte desgevraagd heeft verklaard dat hij altijd een sikje heeft gehad. Bovendien blijkt uit een proces-verbaal van bevindingen dat op 26 mei 2016, één dag voor de schietpartij, geld wordt gepind van de rekening van de verdachte door een man, gelijkend op de verdachte, die een baard(je) heeft dat naar het oordeel van de rechtbank zowel als een sik als een ringbaard zou kunnen worden omschreven. Gelet op het voornoemde stelt de rechtbank vast dat de verdachte in ieder geval past in het, zij het summiere, signalement dat door bovengenoemde getuigen van de daders is gegeven.
Daarbij komt, dat op 27 mei 2016 aanstonds na de moord een zwarte pet van het merk Zara is aangetroffen op het fietspad dat parallel loopt aan de Diemerpolderweg.
Afgaande op de camerabeelden, voornoemde getuigenverklaringen en de bevindingen met betrekking tot het aantreffen van de scooter in de Diem constateert de rechtbank dat in ieder geval één van de daders een zwarte pet droeg en dat de pet op de vluchtroute werd aangetroffen. Onderzoek naar de pet door het NFI heeft verder uitgewezen dat deze schotresten bevatte en heeft een relatie tussen de pet en een schietproces aangetoond. Voorts is uit een bemonstering van de binnenrand aan de voorzijde van de pet - de plaats waar ook volgens de deskundige van het TMFI gebruikelijk naar dragersporen wordt gezocht - een enkelvoudig DNA-profiel verkregen, dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met het DNA-profiel van de bemonstering is kleiner dan één op één miljard. De verdachte heeft bovendien verklaard dat hij in juni 2016 bij Zara een soortgelijke pet heeft gekocht.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit in ieder geval het bewijs dat de verdachte op enig moment de pet moet hebben gedragen. Anderzijds levert het voornoemde sterke aanwijzingen op dat de verdachte als schutter betrokken was bij de moord op [slachtoffer] . Uit het aantreffen van de desbetreffende zwarte pet op het fietspad onmiddellijk na de moord door verbalisanten [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] , hun verklaring dat de pet nog ‘bol’ stond, de verklaringen van de getuigen die de daders zagen vluchten en het verrichte sporenonderzoek leidt de rechtbank in ieder geval af dat deze pet ten tijde van de liquidatie door de schutter moet zijn gedragen.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking, dat verdachte geen enkele verklaring heeft willen geven voor het aantreffen van zijn DNA op de pet en de aanwezigheid van deze pet op de vluchtroute, behalve de algemene verklaring dat hij wel eens spullen uitleent.
Het voorgaande klemt temeer, nu uit het dossier blijkt dat de verdachte in verband kan worden gebracht met meerdere personen, waaronder [naam persoon 1] , [naam persoon 2] en [naam persoon 3] , die onderling berichten hebben uitgewisseld over [slachtoffer] dan wel over activiteiten die lijken te duiden op liquidaties. De rechtbank acht in dit verband in het bijzonder het volgende van belang.
PGP-berichten april 2016
In de woning van [naam persoon 1] is een telefoon aangetroffen. Deze telefoon maakte gebruik van Ennetcom en was gekoppeld aan het e-mailadres [e-mail adres 5] (hierna: [e-mail adres 5] ). In de contactenlijst kwamen onder meer de e-mailadressen [e-mail adres 2] en [e-mail adres 6] (hierna: [e-mail adres 6] ) voor. De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat [naam persoon 2] gebruiker is van het Ennetcom-account [e-mail adres 2] .
Op 17 april 2016 stuurde [naam persoon 1] naar [naam persoon 2] :
“Wie weet waar ze moeten zijn”. Hierop antwoordde [naam persoon 2] :
“ [naam 2] weet waar die pipa is diemen bij [naam 3] audi a 5 2 duers sluetel links onder die band en die pipa is iets achter hy weet waar”. [naam persoon 1] stuurde terug:
“Waar ben je nu broer het duurt te lang ga met neefje naar die auto we laten [naam 4] rijden gewoon dan kunnen ze nu gaan.”Enkele minuten later stuurde [naam persoon 2] naar [naam persoon 1] : “
Waar is [verdachte] die andere man loopt te bitchen.”Dezelfde dag stuurde [naam persoon 1] naar [e-mail adres 6] :
“ [verdachte] is over paar min daar sta klaar bij station gaan jullie naar die auto gelijk en weg”en “
Ga jij naar ddiemen zuid station [verdachte] komt daar dan laat die andere man zien waar is die auto is gaan jullie gelijk weg werken dit duurt serieus al te lang fucking kinderachtig zo”. Om 00:48 uur stuurde [naam persoon 2] naar [naam persoon 1] :
“Broooo is al te laaat die man is weg man kanker kinderachtig worden totaal niet serieus genomen meeer”.
Op 18 april 2016 stuurde [naam persoon 2] naar een man die hij [Letter] noemt:
“Rustig bro vraagje he die [slachtoffer] is hy nog heet.?”en
“Luister dan faka met [slachtoffer] die mensen die hy hebt genakt zijn ze niet meer op hem.”Hierop antwoordde [Letter] :
“Wacht laat me ze jecken voor broer ik mld je zo geef me 1 uurtje. Hij zekker stoer aan het doen.”
Op grond van voornoemde berichten en het proces-verbaal ‘identificatie [verdachte] / [verdachte] als [verdachte] ’ oordeelt de rechtbank enerzijds dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte samen met [naam persoon 1] en [naam persoon 2] deel uitmaakt van een groep die zich bezighoudt met liquidaties. Anderzijds ziet de rechtbank in de berichten sterke aanwijzingen dat de groep interesse had in de liquidatieopdracht die zag op [slachtoffer] .
Buit maken
De verdachte heeft verklaard dat [naam persoon 1] een vriend van hem is. Uit de OVC-registraties gemaakt door de apparatuur in de Volkswagen Polo van [naam persoon 1] in een ander onderzoek, blijkt dat [naam persoon 1] op 19 mei 2016 aan de verdachte vroeg:
“Je gaat buit maken zeg je toch? He? … Ik heb nog een schuld bij jou he.”Waarop de verdachte antwoordde:
“Komt goed. Komt goed.”Dit gesprek lijkt te gaan over een klus die de verdachte heeft openstaan, waarvoor hij een aanzienlijk geldbedrag zal ontvangen. De rechtbank ziet ook hierin, in onderling verband en samenhang bezien met en gelet op het navolgende, aanwijzingen dat de verdachte betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer] .
Bovendien blijkt uit het vervolg van dat gesprek de kennelijke verhouding tussen [naam persoon 1] en verdachte, waar [naam persoon 1] na het hiervoor weergegeven citaat tegen verdachte zegt:
“He [verdachte] .... Je bent een domme gozer geweest man. Je bent echt dom geweest. Je gelooft níet in mij toch toch? Maar dat ís het toch? Je moet luísteren als ik iets zeg! Makkelijkl!! .... Makkelijk!!! Luister naar wat ik je zeg! Klaar!”
Observatie 26 mei 2016
Dat het door de groep niet alleen bij interesse in de liquidatieopdracht van [slachtoffer] is gebleven, leidt de rechtbank af uit de resultaten van een observatie binnen een ander onderzoek die op 26 mei 2016, één dag voor de schietpartij, plaatsvond bij het Station Diemen-Zuid. Bij deze observatie werd een ontmoeting waargenomen van de verdachte, [naam persoon 1] , [naam persoon 2] en onder meer [naam persoon 3] . De rechtbank acht deze ontmoeting redengevend omdat naar haar oordeel, naast de verdachte, [naam persoon 1] en vermoedelijk [naam persoon 3] direct betrokken zijn geweest bij de moord op [slachtoffer] . De betrokkenheid van [naam persoon 1] leidt de rechtbank af uit de historische gegevens van de enkelband van [naam persoon 1] waaruit bleek dat [naam persoon 1] op 27 mei 2016, op de momenten dat de rode Fiat 500 werd gezien op de Klipperweg en de Overdiemerweg, aanwezig was op de Klipperweg respectievelijk de Overdiemerweg. De vermoedelijke betrokkenheid van [naam persoon 3] leidt de rechtbank af uit het gegeven dat bij het bankje in de groenstrook aan de zijde van de Diemerpolderweg - waar door meerdere getuigen de twee donkere mannen in zwarte kleding zijn waargenomen - een sigarettenpeuk is gevonden met celmateriaal dat met een matchkans van één op de één miljard kan worden toegeschreven aan [naam persoon 3] .
PGP-berichten 27 mei 2016
Ook op de dag van de liquidatie voert [naam persoon 1] PGP-gesprekken met onder andere [naam persoon 2] . Rond 20:00 uur werd door getuige [naam getuige 2] gezien dat drie negroïde mannen bij een rode Fiat 500 ruzie stonden te maken tegenover de locatie waar later de vluchtscooter in het water is teruggevonden. De enkelband van [naam persoon 1] straalt op dat moment ook uit op die locatie. Ongeveer een uur later bericht [naam persoon 2] aan [naam persoon 1] :
‘Grooooooooootste kanker clowns’.Hij schrijft verder:
‘Kwil hun nooit meer zien’. [naam persoon 1] reageert vervolgens met: ‘
Serieus’en
‘Betaal deze rekening snel laten we gaan heb geen geld’.De reactie van [naam persoon 1] begrijpt de rechtbank zo dat [naam persoon 1] snel verder wil met waar zij mee bezig zijn, omdat hij dringend geld nodig heeft. Deze berichten, in samenhang bezien met de locatie van [naam persoon 1] en de waarneming van de getuige, geven een sterke aanwijzing dat [naam persoon 1] samen met de verdachte en hun mededader (vermoedelijk [naam persoon 3] ) bezig was met de voorbereiding op de liquidatie die later die avond zou moeten plaatsvinden.
Telecomactiviteit
Ook het gebrek aan telecomactiviteit op 27 mei 2016 levert naar het oordeel van de rechtbank belastend bewijs op tegen de verdachte. De rechtbank overweegt hiertoe dat het gebrek aan telecomactiviteit atypisch gedrag is voor de verdachte. Uit de historische printgegevens blijkt namelijk dat op iedere andere dag van de maand mei 2016 wel telecomactiviteit wordt geregistreerd, behalve op de dag van de liquidatie.
WhatsApp gesprek
Op 20 september 2016 is in een deel van de televisie-uitzending van het programma Opsporing Verzocht aandacht besteed aan het onderzoek 13Skipers. Op diezelfde dag wordt de verdachte door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] erop geattendeerd om binnen te blijven en Opsporing Verzocht te kijken. De gebruiker van het bovenstaande telefoonnummer appt onder meer aan de verdachte:
‘je blijft binne he’,
‘kijk opsporing’en
‘ik hoor is heet mqn’
Terugkijken Opsporing Verzocht en ziekmelden
Uit de OVC-opnames gemaakt in de Suzuki Baleno van de verdachte blijkt dat hij vervolgens op 21 september 2016 het genoemde item van Opsporing Verzocht heeft bekeken. Op 27 september 2016 is in het programma Opsporing Verzocht een bericht getoond met de resultaten van het item 13Skipers van 20 september 2016. Uit de gegevens van de technische actie op het telefoonnummer van de verdachte blijkt dat die dag omstreeks 21:56 uur een bezoek wordt gebracht aan de website van Opsporing Verzocht. Vervolgens blijkt uit de technische actie dat de verdachte zich om 22:15 uur -19 minuten na het zien van de uitzending van Opsporing Verzocht - ziek meldt op zijn werk. Verder blijkt uit de technische actie dat de verdachte op 4 en 5 oktober 2016 de site van Opsporing Verzocht nogmaals heeft bezocht en dat hij specifieke zoekopdrachten heeft gedaan naar het item over de moord op [slachtoffer] . Uit het onderzoek is niet gebleken dat de verdachte op andere items van Opsporing Verzocht heeft gezocht.
Screenshots en gesprekken met vermoedelijk [naam 6]
In de telefoon van de verdachte bevonden zich voorts meerdere screenshots die getoond zijn tijdens Opsporing Verzocht. Op de screenshots staan de mannen die op de Klipperweg gesignaleerd zijn (waarvan een aantal foto’s ingezoomd) en de rode Fiat 500.
Uit onderzoek is tevens gebleken dat op 21 september 2016 een man genaamd [naam 6] zich heeft gemeld als zijnde de huidige gebruiker van de Fiat 500. In de nacht van 23 op 24 september 2016 heeft de verdachte WhatsApp contact met een persoon die als [bijnaam] in zijn contactenlijst staat. [bijnaam] beklaagt zich over het feit dat er een tip is binnengekomen dat hij in de desbetreffende rode Fiat 500 rijdt en vraagt aan de verdachte: ‘
Maar gap wat wil je dat ik allemaal doe dan. Als ze ons naaien geven we ze een pak rammel wil je dat horen. Ik weet dat gaat niet gebeuren gap’. Verder stuurt hij screenshots van de Fiat 500 die getoond zijn in Opsporing Verzocht.
Daarnaast blijkt uit OVC-opnames in de auto van verdachte dat hij op 26 september 2016 een gesprek heeft gevoerd met een NNman over precies hetzelfde onderwerp. De stem van [naam 6] is door de verbalisanten vergeleken met de stem van de NNman in het OVC-gesprek. De stem toont een sterke overeenkomst met de stem van [naam 6] .
5.3.3.
Conclusie
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is voor de rechtbank voldoende redengevend voor de conclusie dat het verdachte geweest moet zijn die de schutter is geweest en zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan de liquidatie van [slachtoffer] op 27 mei 2016. Verdachte heeft daartegenover geen enkele redelijke verklaring gegeven. Dit geldt niet alleen voor het aantreffen van zijn DNA op de pet en de aanwezigheid van deze pet op de vluchtroute. Ook voor het overige heeft verdachte zich grotendeels op zijn zwijgrecht beroepen, terwijl hij op andere vragen, zoals waarom hij op 26 mei 2016 met de groep mannen aanwezig was op het parkeerterrein in Diemen-Zuid, heeft verklaard dat hij niet meer weet wat hij daar deed of wat er besproken werd. Ook weet hij zich niet te herinneren waar hij op 27 mei 2016 is geweest. Dit vindt de rechtbank, zeker gelet op de zware verdenking die tegen verdachte staat, ongeloofwaardig.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte en zijn mededaders voldoende tijd en gelegenheid hebben gehad om een voorverkenning te doen, een plan van aanpak op te stellen voorafgaand aan het handelen en dat dus sprake is van voorbedachte rade. Zodoende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de schutter tezamen en in vereniging met anderen de moord op [slachtoffer] heeft gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, de scooter die bij het hiervoor bewezen geachte feit als vluchtscooter is gebruikt, voorhanden heeft gehad. De scooter was voorzien van een ‘valse’ kentekenplaat. Hiermee wordt het opsporen van een gestolen voertuig bemoeilijkt. Onder deze omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat de verdachte, samen met zijn mededaders, ten tijde van het voorhanden krijgen van de scooter wist dat deze van misdrijf afkomstig was. De rechtbank acht dan ook de opzetheling van de scooter bewezen.
6.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 27 mei 2016 te Diemen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft en/of is verdachte
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
  • met een vuurwapen naar voornoemde [slachtoffer] gelopen en
  • vervolgens meermalen met een vuurwapen schoten afgevuurd op voornoemde [slachtoffer]
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op een tijdstip gelegen in de periode van 02 mei 2016 tot en met 28 mei 2016 te Diemen,
tezamen en in vereniging met een ander, een motorscooter (merk Kymco, type Agility City 125) voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen wisten, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
7.
De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8.
De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9.
Motivering van de straf
9.1.
Eis van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de verdachte voor de door hen bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 jaar. Daarnaast hebben zij gevorderd dat tegen de verdachte een bevel tot gevangenneming zal worden verleend.
9.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat de verdachte een zoontje heeft van zeven.
9.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Op 27 mei 2016 heeft de verdachte met voorbedachten rade in een woonwijk, op een moment dat het buiten nog licht was en omwonenden nog wakker waren en sommigen nog op straat liepen, een einde gemaakt aan het leven van [slachtoffer] . Deze moord draagt alle kenmerken van een koelbloedig, zakelijk geplande en uitgevoerde liquidatie. De verdachte heeft het slachtoffer, na enkele uren van voorverkenningen, met een vuurwapen opgewacht. In het bijzijn van het zoontje van [slachtoffer] – toen pas negen jaar oud – heeft de verdachte het slachtoffer vervolgens twee maal achtereen onder vuur genomen. Op [slachtoffer] is een groot aantal kogels afgevuurd waarbij hij meermalen is getroffen. De verdachte is vervolgens gevlucht, het zoontje van het slachtoffer in hevige paniek achterlatend bij zijn stervende vader. Als gevolg van de aangerichte verwondingen is [slachtoffer] ruim een uur later in het ziekenhuis overleden.
Moord, het opzettelijk en doelbewust gewelddadig beëindigen van een mensenleven, is één van de zwaarste delicten die ons strafrecht kent. Zonder uitzondering veroorzaakt het kennelijk niets en niemand ontziende ontnemen van andermans leven leed bij de naasten van het slachtoffer, zoals ook in deze zaak pijnlijk zichtbaar gemaakt is in de slachtofferverklaringen. Schrijnend daarbij is de constatering dat het verdriet van het verlies en het trauma van de kille en gewelddadige wijze waarop de nabestaanden hun een zoon, broer en vader hebben moeten verliezen, bij hen voortduurt. Ook vrienden van het slachtoffer hadden moeite hun emoties te bedwingen. Zij allen hebben bij de strafrechtelijke vervolging en de zitting de gevoelens van verdriet, boosheid en angst die zij sinds de dood van het slachtoffer met zich meedragen moeten herbeleven.
Een moord is bovendien schokkend voor de samenleving als geheel en wanneer die moord plaatsvindt in de vorm van een liquidatie midden op straat in een gewone rustige woonwijk, heeft dat nog meer impact. Niet voor niets klinken vanuit de samenleving geluiden van grote zorg en de wens om hard in te grijpen en zwaar te straffen tegen de golf van geweld en liquidaties die Amsterdam en omgeving sinds enige tijd teistert. Dat die wens zich steeds meer opdringt, hangt samen met het gegeven en gevoel dat liquidaties nog altijd en kennelijk steeds vaker lijken plaats te vinden. Dat draagt in hoge mate bij aan gevoelens van onveiligheid en verontwaardiging.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan heling van een gestolen voertuig. Een delict als opzetheling bevordert het plegen van vermogensdelicten, zoals diefstallen, nu door het plegen van opzetheling de daders van vermogensdelicten worden verzekerd van de afzet van de als gevolg van laatstgenoemde misdrijven verkregen goederen.
Strafmaat
De rechtbank is van oordeel dat op dergelijke feiten niet anders kan worden gereageerd dan met een langdurige gevangenisstraf.
Verder vindt de rechtbank het stuitend en blijk gevend van gewetenloosheid, en kennelijk met het oog op de in het vooruitzicht gestelde beloning voor deze moord, dat de verdachte de moord heeft gepleegd in het bijzijn en voor de ogen van een jong kind, die de moord op zijn vader nooit zal vergeten en op wie deze gebeurtenis mogelijk een blijvende impact zal hebben.
Het handelen van de verdachte geeft blijk van het kennelijke gemak waarmee hij bereid is extreem en roekeloos geweld te gebruiken, waarbij geen enkele rekening wordt gehouden met de waarde van het menselijk leven, en geeft inzicht in een parallelle wereld van rivaliteit en wraak tussen criminele groepen of personen, die in toenemende mate de samenleving ontwricht. De rechtbank rekent verdachte zijn bijdrage daaraan in ernstige mate aan.
Daarnaast vindt de rechtbank het strafverzwarend dat de verdachte ter terechtzitting geen openheid van zaken heeft gegeven en dat een motief voor de moord onbekend is gebleven. Ook heeft de verdachte met zijn houding ter terechtzitting geen enkele verantwoording voor zijn handelen afgelegd en geen enkel berouw jegens de familie van het overleden slachtoffer getoond.
Conclusie
In het licht van de voorgaande overwegingen – daarbij rekening houdend met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht – acht de rechtbank het passend en geboden om de verdachte een gevangenisstraf zoals geëist op te leggen.
10.
De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
10.1.
De vorderingen van de benadeelde partijen
Ter verkrijging van schadevergoeding voor het onder 1 ten laste gelegde hebben de volgende personen zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafgeding: [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] .
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] (de moeder van het slachtoffer) heeft € 10.000, - aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Ook heeft zij – na wijziging ter terechtzitting –
€ 21.948,33 aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit uitvaartkosten en de kosten voor een gedenksteen inclusief vergunning. Het geheel te vermeerderen met de wettelijk rente.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] (de zussen van het slachtoffer) hebben ieder € 10.000, - aan immateriële schadevergoeding gevorderd, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] (zoon van het slachtoffer en ooggetuige van de liquidatie) heeft € 30.000, - aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Ook heeft hij € 5.150, - aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit gederfd levensonderhoud tot aan de datum dat hij meerderjarig wordt. Het geheel te vermeerderen met de wettelijk rente.
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] (zoon van het slachtoffer) heeft – na wijziging ter terechtzitting – € 20.000, - aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Ook heeft hij
€ 1.250, - aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit gederfd levensonderhoud tot aan de datum dat hij meerderjarig is geworden. Het geheel te vermeerderen met de wettelijk rente.
De benadeelde partij [benadeelde partij 6] (zoon van het slachtoffer) heeft € 4.250, - aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit gederfd levensonderhoud tot aan de datum dat hij meerderjarig wordt. Het bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
10.2.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben de rechtbank verzocht om welwillend te reageren op de vorderingen van de benadeelde partijen, maar hebben hierbij de kanttekening geplaatst dat de wet en jurisprudentie bij de beoordeling van de schade leidend zijn. In dit verband hebben de officieren van justitie in het bijzonder het volgende opgemerkt.
Ten aanzien van de immateriële schade
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat, voor zover de benadeelde partijen affectieschade vorderen, de wet voor toekenning van affectieschade niet van toepassing is op delicten, gepleegd vóór de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2019. Ook hebben de officieren van justitie opgemerkt dat [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , wegens een gebrek aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen gebaseerd op shockschade.
Ten aanzien van de materiële schade
De officieren van justitie hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat [benadeelde partij 1] niet kan worden ontvangen in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op de kosten voor een gedenkteken en een vergunning, omdat deze kosten volgens vaste rechtspraak niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade.
Ten slotte hebben de officieren van justitie zich op het standpunt gesteld dat de toegewezen bedragen in ieder geval vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente en dat de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd
10.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de vorderingen, gelet op de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Indien de rechtbank tot een veroordeling komt, stelt de verdediging in het bijzonder het volgende.
Ten aanzien van de immateriële schade
De verdediging heeft aangevoerd dat de verwijzing naar affectieschade niet van toepassing kan zijn, gezien de datum van inwerkingtreding van de wet. Ook heeft de verdediging opgemerkt dat [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 5] niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen gebaseerd op shockschade, dan wel dat hun vorderingen dienen te worden gematigd. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat ten aanzien van [benadeelde partij 5] niet is voldaan aan het confrontatievereiste en dat bij de andere benadeelden geen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Ten aanzien van de materiële schade
De verdediging heeft voorts opgemerkt dat de door [benadeelde partij 1] verzochte materiële schade onvoldoende is onderbouwd. Met betrekking tot de door [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] gevorderde materiële schade heeft de verdediging aangevoerd dat de beoordeling van deze post een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat dit onvoldoende is onderbouwd en allerlei vragen oproept.
10.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt.
Ten aanzien van de immateriële schade
Gelet op de inhoud van de vorderingen van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] en hun toelichtingen daarop begrijpt de rechtbank dat zij allen hebben verzocht om vergoeding van door hen vermeend geleden affectieschade dan wel shockschade.
AffectieschadeVoor zover de vorderingen betrekking hebben op affectieschade overweegt de rechtbank als volgt. Buiten kijf staat dat de moord op en het verlies van het slachtoffer bij alle nabestaanden tot veel pijn en verdriet hebben geleid en zij nog dagelijks moeten leven met de gevolgen hiervan. Toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate het genoemde leed verzachten, maar kan in zekere zin wel een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing van (dit gedeelte van) de vorderingen zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als hier aan de orde is. De rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het (restrictieve) stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt. Tot 1 januari 2019 bood het recht geen grond voor vergoeding van affectieschade. Op 1 januari 2019 is de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken in werking getreden. Zoals door de gemachtigden van de benadeelde partijen is onderkend, voorziet deze wet – overeenkomstig de keuze van de wetgever – echter niet in de mogelijkheid affectieschade te vergoeden die het gevolg is van strafbare feiten die zijn gepleegd vóór 1 januari 2019. Dit maakt dat affectieschade in deze zaak niet voor vergoeding in aanmerking komt. Gekeken dient te worden naar het rechtstelsel zoals deze gold ten tijde van de liquidatie op 27 mei 2016.
Het recht vóór 1 januari 2019
Het stelsel van de wet zoals deze vóór 1 januari 2019 van toepassing was, brengt met zich mee dat nabestaanden recht hebben op immateriële schadevergoeding in de volgende gevallen:
1. als kan worden vastgesteld dat de verdachte het oogmerk had om nabestaanden leed en verdriet toe te brengen (als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub a BW), of
2. als sprake is van shockschade bij nabestaanden waardoor zij in hun persoon zijn aangetast (in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW).
Oogmerk om leed en verdriet toe te brengen
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer heeft gedood met het oogmerk – de specifieke bedoeling – om de benadeelde partijen verdriet te doen. Op basis hiervan bestaat dan ook geen recht op immateriële schadevergoeding.
Shockschade
Voor zover de vorderingen betrekking hebben op shockschade overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad [5] heeft de volgende voorwaarden voor vergoeding van shockschade geformuleerd:
Er moet sprake zijn van waarneming van een ernstig ongeval/misdrijf of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden;
De waarneming of confrontatie moet een hevige emotionele schok teweeg hebben gebracht, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt;
Er moet uit de confrontatie geestelijk letsel zijn voortgevloeid dat in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval is indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Shockschade, gevorderd door [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2]
Uit de gegevens op het voegingsformulier van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] kan het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld niet worden afgeleid. Om die reden zal de rechtbank de benadeelden [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] in (dit deel van) hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
Shockschade, gevorderd door [benadeelde partij 4]
De rechtbank overweegt dat de, destijds negenjarige, benadeelde partij [benadeelde partij 4] aanwezig is geweest bij de moord op zijn vader. Deze is voor zijn ogen beschoten, in elkaar gezakt en diezelfde avond overleden. Uit de brief van 31 oktober 2018 van arts en psychotherapeut Zoon en klinisch psycholoog De Jong blijkt genoegzaam dat de benadeelde sindsdien en als gevolg daarvan kampte met een post traumatisch stress syndroom (PTSS). Aan de eisen voor vergoeding van shockschade aan [benadeelde partij 4] is daarmee voldaan.
De rechtbank heeft gekeken naar bedragen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, waarbij de rechtbank opmerkt dat bij shockschade de specifieke omstandigheden van het geval zó bepalend zijn, dat verschillende strafzaken zich nooit echt goed laten vergelijken. De rechtbank waardeert de hoogte van de shockschade op € 30.000, -, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2016.
Shockschade, gevorderd door [benadeelde partij 5]
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] was ten tijde van de moord op zijn vader vijftien jaar oud. Hij was niet, zoals zijn broertje, als ooggetuige aanwezig tijdens de moordaanslag op zijn vader, maar werd korte tijd daarna geconfronteerd met het gehavende lichaam van zijn vader omdat hij zich op het moment van de liquidatie in de woning van zijn vader bevond. Tevens heeft hij direct na de moord zijn negenjarig broertje op moeten vangen, die op dat moment zeer aangeslagen was. De rechtbank verwijst naar het proces-verbaal van bevindingen huisbezoek [adres woning] van 28 mei 2016. [6] Het verzoek om toekenning van shockschade aan [benadeelde partij 5] is onderbouwd met de brief van 28 mei 2018 van arts en psychotherapeut Zoon en klinisch psycholoog De Jong, die naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd hebben gesteld dat de benadeelde partij ten gevolge hiervan leed aan PTSS. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van shockschade aan [benadeelde partij 5] .
De rechtbank waardeert de omvang van de shockschade op het gevorderde bedrag van
€ 20.000, -, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2016.
Ten aanzien van de materiële schade
Artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108 BW voorzien in een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Het gaat dan om de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging. Ook kosten die verband houden met het verkrijgen van voldoening van deze schade zijn in beginsel voor toewijzing vatbaar. De waardering van deze gevorderde schadebedragen wordt per onderdeel besproken.
Kosten van lijkbezorging
De rechtbank stelt - onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen - vast dat kosten betreffende lijkbezorging in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert kosten voor de uitvaart, de uitvaartceremonie en de grafsteen inclusief vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit kosten die zozeer samenhangen met de lijkbezorging dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. De wijze waarop de uitvaart en het daarmee samenhangende herdenkingsmoment door de nabestaanden worden ingevuld is in beginsel aan hen. De bedragen voor de kosten van de uitvaart, de uitvaartceremonie en de kosten voor een grafsteen inclusief vergunning komen de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voor en zijn voldoende gemotiveerd en onderbouwd. De rechtbank acht deze schadeposten dan ook integraal toewijsbaar.
Kosten van levensonderhoud
Op basis van voornoemde wettelijke bepalingen kunnen de benadeelde partijen [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] aanspraak maken op gederfd levensonderhoud. De rechtbank is van oordeel dat het niet eenvoudig is vast te stellen hoe hoog de bedragen aan gederfd levensonderhoud precies zijn. Anderzijds is het wat de rechtbank betreft op zichzelf voldoende aannemelijk dat bij de desbetreffende benadeelde partijen in ieder geval in enige mate sprake is van gederfd levensonderhoud. Dit oordeel is gebaseerd op de berekening van deze schade die door de gemachtigden van de benadeelde partijen in het geding is gebracht. Onder meer gelet op het minimumtarief aan alimentatie voor kinderen en de leeftijd van zowel [slachtoffer] als de benadeelde partijen [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] ten tijde van het bewezenverklaarde, acht de rechtbank het, schattenderwijs, aannemelijk dat de benadeelde partijen in elk geval voor een bedrag van € 5.150, - ( [benadeelde partij 4] ) respectievelijk
€ 1.250, - ( [benadeelde partij 5] ) en € 4.250, - ( [benadeelde partij 6] ) aan schade wegens gederfd levensonderhoud lijden.
Slotsom
De rechtbank komt tot de volgende slotsom.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] zal tot een bedrag van € 21.948,33 worden toegewezen, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] zullen in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] zal tot een bedrag van € 35.150, - worden toegewezen, bestaande uit € 5.150, - voor de materiële schade en € 30.000, - aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] zal tot een bedrag van € 21.250, - worden toegewezen, bestaande uit € 1.250, - voor de materiële schade en € 20.000, - aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] zal tot een bedrag van € 4.250, - worden toegewezen, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Omdat verdachte en zijn mededaders samen een strafbaar feit hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelden hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien de verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 ten laste gelegde en bewezen geachte feit is toegebracht.
11.
Beslag
11.1.
De beslaglijst
Door het Openbaar Ministerie is een beslaglijst overgelegd. Volgens deze beslaglijst zijn onder de verdachte de volgende voorwerpen in beslag genomen en nog niet teruggeven:
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200014);
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200015);
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200016);
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200017);
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200018);
  • 1.00 STK zakdoek (goednummer 5265073);
  • 1.00 STK zonnebril (goednummer 5265074);
  • 1.00 STK BlackBerry (goednummer 5194588);
  • 1.00 STK BlackBerry (goednummer 5194588);
  • 1.00 STK kentekenplaat (goednummer 5194646).
11.2.
De sigaretten
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte inbeslaggenomen sigaretten op grond van artikel 353 lid 2 sub c Sv moeten worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, nu thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.
11.3.
De kentekenplaat
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte inbeslaggenomen kentekenplaat toebehoort aan aangeefster [naam aangeefster] en aan haar moet worden teruggeven.
11.4.
De overige inbeslaggenomen goederen
De rechtbank stelt op basis van het beslagdossier vast dat de inbeslaggenomen BlackBerry telefoons reeds zijn vernietigd en dat de inbeslaggenomen zakdoek en zonnebril reeds zijn teruggeven aan de verdachte. De rechtbank zal daarom geen beslissing nemen over deze goederen.
12.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 63, 289 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
13.
Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
medeplegen van moord;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:medeplegen van opzetheling.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart de verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Straf:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvan
23 (drieëntwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beslag:
Gelast de teruggave aan de rechthebbende van:
1.00 STK kentekenplaat (goednummer 5194646).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200014);
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200015);
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200016);
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200017);
  • 1.00 STK sigaret (goednummer 5200018).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] :
Wijst de vordering van [benadeelde partij 1] , woon- en/of contactplaats [woonplaats] , toe tot
€ 21.948,33 (eenentwintigduizend negenhonderdachtenveertig euro en drieëndertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] , € 21.948,33 (eenentwintigduizend negenhonderdachtenveertig euro en drieëndertig eurocent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door 145 dagen gijzeling. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] :
Verklaart [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Verklaart [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] :
Wijst de vordering van [benadeelde partij 4] , woon- en/of contactplaats [woonplaats] , toe tot € 35.150, - (vijfendertigduizend honderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 4] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 4] , € 35.150, - (vijfendertigduizend honderdvijftig euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door 211 dagen gijzeling. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] :
Wijst de vordering van [benadeelde partij 5] , woon- en/of contactplaats [woonplaats] , toe tot € 21.250, -(eenentwintigduizend tweehonderdenvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 5] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 5] , 21.250, -(eenentwintigduizend tweehonderdenvijftig euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door 142 dagen gijzeling. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] :
Wijst de vordering van [benadeelde partij 6] , woon- en/of contactplaats [woonplaats] , toe tot € 4.250, - (vierduizend tweehonderdenvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 6] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 6] , € 4.250, - (vierduizend tweehonderdenvijftig euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door 53 dagen gijzeling. De toepassing van die gijzeling heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Heft op de schorsing van het bevel gevangenhouding.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 januari 2020.

Voetnoten

1.Zaaksdossier 5, pagina 1923 t/m 1925.
4.Zaaksdossier 5, pagina 1054 t/m 1059.
5.Arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, NJ 2002, 240, bevestigd onder meer in het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583.
6.Zaaksdossier 5, pagina 93 t/m 96.