ECLI:NL:RBAMS:2019:9983

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
13/737516-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Polen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2019 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon geen duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft opgebouwd, waardoor het gelijkstellingsverweer van zijn raadsvrouw werd verworpen. De rechtbank heeft de procedure in verschillende zittingen behandeld, waarbij vragen zijn gesteld aan de Poolse autoriteiten over de rechtsstaat in Polen. De rechtbank concludeerde dat er geen reëel gevaar bestond dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces zou worden onthouden in Polen, ondanks de geconstateerde structurele gebreken in de Poolse rechterlijke macht. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de overlevering aan Polen kon worden toegestaan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet was voldaan en er geen weigeringsgronden waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig. De beslissing is definitief, aangezien er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/737516-13 (EAB II)
RK-nummer: 17/6449
Datum uitspraak: 19 december 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 september 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 december 2011 door
the District Court in Zamość Second Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
wonende op het [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 26 juli 2018
De behandeling van de vordering is aangevangen op de openbare zitting van 26 juli 2018.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam, en een tolk in de Poolse taal.
Tegen de opgeëiste persoon zijn twee EAB’s uitgevaardigd. Zij hebben de parketnummers 13/706432-11 (EAB I; executie) en 13/737516-13 (EAB II; vervolging). De rechtbank heeft in beide zaken het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst teneinde zich te beraden over het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018 [1] , omdat dit arrest relevant is voor de afdoening van onderhavig EAB (vervolging) en teneinde het EAB met het parketnummer 13/706432-11 (executie) gelijk af te doen met het onderhavige vervolgings-EAB.
Zitting 2 april 2019
Op 2 april 2019 heeft de rechtbank de behandeling van het EAB voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich ten tijde van de schorsing bevond. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft opnieuw in beide zaken het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde opnieuw vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten met betrekking tot de Poolse rechtstaat. De rechtbank acht beantwoording van die vragen relevant voor de afdoening van het onderhavige EAB en teneinde het EAB met het parketnummer 13/706432-11 (executie) gelijk af te doen met dit vervolgings-EAB.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen en vervolgens voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Zitting 5 december 2019
Op de openbare zitting van 5 december 2019 is de behandeling van de zaak voortgezet, in de stand waarin het onderzoek zich ten tijde van de schorsing bevond. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van
the Regional Court in Zamośćvan 11 oktober 2011, referentienummer: V DS. 23/09/Ś.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6 OLW

Standpunten ter zitting
Door de raadsvrouw is betoogd dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De raadsvrouw heeft gesteld dat de opgeëiste persoon meer dan 5 jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Door de raadsvrouw zijn op de zitting van 26 juli 2018 een aantal stukken ter onderbouwing overgelegd, waaronder jaaropgaven voor de jaren 2011, 2013, 2014 en 2015.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de eis van onafgebroken rechtmatig verblijf gedurende de laatste vijf jaar.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit de door raadsvrouw overlegde stukken niet volgt dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Gelet hierop heeft hij niet aangetoond dat hij een duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan heeft opgebouwd. De rechtbank verwerpt het gelijkstellingsverweer.

6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

6.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak (in een andere zaak) van 16 augustus 2018 [2] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 [3] (hierna: het arrest).
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88 (Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198) gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?”
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak (in een andere zaak) van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld:
- dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
- dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
- dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
- dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie. Deze vragen zijn ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd.
6.2
Antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit
Eerste aanleg
Bij brief van 19 november 2018 is het antwoord op de vragen B, D en E van
the District Court in Zamośćontvangen. Het antwoord luidt – kort gezegd – op onderdeel B dat er sprake is van een willekeurige zaaktoebedeling door middel van een digitaal systeem. Ten aanzien van onderdeel D is uiteengezet welke rechtsmiddelen de opgeëiste persoon ter beschikking staan indien hij twijfelt aan de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter. Ten aanzien van E is geantwoord dat er nog geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van de procedure van buitengewoon beroep bij het hooggerechtshof.
Bij brief van 6 december 2018 is het antwoord op vragen A en C van
the District Court in Zamośćontvangen. Het antwoord luidt – kort gezegd – op onderdeel A dat er geen presidenten of vicepresidenten zijn ontslagen of gepensioneerd. De wijziging van de pensioenleeftijd heeft geleid tot verplicht pensioen van één rechter, voor drie rechters is de termijn na het bereiken van de pensioensleeftijd verlengd. Dit betreffen allen rechters op het gebied van civiel recht.
Er zijn zeven assistent-rechters benoemd, waarvan drie op de sectie strafrecht. Ten aanzien van onderdeel C is geantwoord dat er geen tuchtrechtelijke procedures lopen tegen presidenten, vicepresidenten of rechters. Er zijn ook geen andere maatregelen tegen presidenten, vicepresidenten of rechters genomen.
Hoger beroep
Bij brief van 29 juli 2019 is het antwoord van
the court of Appeals in Lublinontvangen. Het antwoord luidt – kort gezegd – op onderdeel A, dat één rechter is ontslagen van de positie van vicepresident, voordat de officiële termijn was afgelopen. Er zijn geen rechters ontslagen. De gewijzigde pensioenleeftijd heeft ertoe geleid dat drie rechters zijn gepensioneerd. Zij hebben geen verzoek ingediend om hun mandaat te laten verlengen. Ten aanzien van onderdeel C is geantwoord dat tegen twee rechters een voorbereidend onderzoek loopt om te onderzoeken of een tuchtprocedure dient te worden gestart. Er hebben geen wijzigingen in de bezoldiging van rechters plaatsgevonden.
6.3
Standpunten ter zitting
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat niet de juiste rechtbank in eerste aanleg de vaste vragen heeft beantwoordt.
The District Court in Zamośćheeft gereageerd in de brieven van 28 november 2018 en 6 december 2018, terwijl zij zelf in de brief van 28 november 2018 stelt dat
the Regional Court in Zamośćde bevoegde instantie is. Daarbij zou niet uit de stukken blijken dat
the Court of Appeals in Lublinde bevoegde hoger beroepsinstantie is. Bovendien zijn door
the Court of Appeals in Lublinniet alle vragen beantwoord. De verdediging heeft verzocht de zaak aan te houden, totdat de juiste rechterlijke instanties alle vragen hebben beantwoord.
De officier van justitie heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een eindbeslissing te nemen op basis van de antwoorden van de Poolse autoriteiten die in het dossier zitten. Er zijn geen feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces zal worden geschonden.
6.4
Oordeel van de rechtbank
Competente rechterlijke instanties
De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat
The District Court in Zamośćgeen antwoorden kan geven met betrekking tot de bevoegde rechtbank in eerste aanleg, nu het gaat om rechtbanken binnen hetzelfde district. Bovendien is
The District Court in Zamośćde uitvaardigende justitiële instantie en zal de opgeëiste persoon, indien overlevering zal worden toegestaan, aan die rechtbank worden overgeleverd. De rechtbank ziet tevens geen aanleiding om aan te nemen dat
the Court of Appeals in Lublinniet bevoegd is. Het Internationaal Rechtshulp Centrum heeft op 27 juni 2019 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht de vragen te geleiden naar de bevoegde beroepsinstantie en daarop zijn de antwoorden van
the Court of Appeals in Lublinontvangen. De rechtbank ziet daarom geen reden om de behandeling van de zaak aan te houden.
Tussenuitspraak van 27 september 2019
Bij tussenuitspraak (in een andere zaak) van 27 september 2019 [5] heeft de rechtbank vastgesteld dat op grond van de door Poolse autoriteiten verstrekte antwoorden die sinds de tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [6] in verschillende overleveringszaken zijn ontvangen, steeds is geconcludeerd dat aan ‘stap twee’ is voldaan, inhoudende dat de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft in die zaken naar het oordeel van de rechtbank gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank acht zich daarom voldoende voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. De rechtbank acht daartoe mede redengevend dat haar sinds 4 oktober 2018 geen informatie heeft bereikt, waaruit blijkt van een significante verandering van de situatie in Polen aangaande de rechtsstaat. Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken betreffende Poolse overleveringen, waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan.
In de tussenuitspraak van 27 september 2019 is daarom bepaald dat de vragen A, B, D en E niet meer hoeven worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen. De rechtbank acht beantwoording van vraag C1 tot en met C3 wel van belang in het kader van de beoordeling van stap drie, te weten: of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.
Onderhavige zaak
Nu de rechtbank, in lijn met de tussenuitspraak van 27 september 2019, van oordeel is dat vragen A, B, D en E niet meer hoeven te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen, leidt dit tot de conclusie dat de rechtbank in de onderhavige zaak enkel ten aanzien van vraag C3 door de hoger beroepsinstantie niet is voorgelicht. Dit betreft de vraag of er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters zijn genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie?
De rechtbank is van oordeel dat de beantwoording van vraag C3 door de hoger beroepsinstantie in de onderhavige zaak niet meer behoeft te worden afgewacht. De verdediging heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. De aard van de feiten en de feitelijke context van het EAB kunnen een dergelijke conclusie evenmin dragen. [7]
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces is geschonden, zodat dit geen grond oplevert om de overlevering te weigeren.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Zamość Second Penal Division(Polen).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. D.C. van Reekum en N.M. van Waterschoot rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.C-216/18 PPU (ECLI:EU:C:2018:586).
2.ECLI:RBAMS:2018:5925.
3.C-216/18 PPU (ECLI:EU:C:2018:586).
7.Zie in dezelfde zin Rb. Amsterdam 12 november 2019, parketnummer 13/751795-19 (nog niet gepubliceerd).