9.3.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is om na te noemen redenen van oordeel dat aan de verdachte de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis dient te worden opgelegd.
De rechtbank beslist op grond van de Pro Justitia rapportage van psychiater
[persoon 10] van 28 november 2019 dat verdachte behandeling nodig heeft voor zijn psychotische kwetsbaarheid en voor zijn problematische middelengebruik. Daarnaast is begeleiding nodig bij zijn verstandelijke beperking en heeft verdachte ondersteuning nodig bij het zich maatschappelijk staande houden. Als verdachte een passende maatschappelijke inbedding heeft, zal de neiging om af te glijden in middelen- of alcoholmisbruik sterk verminderen. Bovendien kan passende hulp voorkomen dat psychoses volledig het beleven van verdachte bepalen. In dit kader is van belang dat verdachte – gedurende een voldoende lange periode – psychiatrische hulp krijgt. De psychiater heeft daarom geadviseerd verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis te plaatsen.
Vervolgens ontleent de rechtbank aan de Pro Justitia rapportage van GZ-psycholoog
[persoon 11] van 6 december 2019 dat bij de psycholoog de verwachting bestaat dat – indien geen sprake is van een dwingend juridisch kader waarbinnen verdachte behandeld en begeleid zal worden – verdachte de medicatie zal staken. In dat geval zal verdachte waarschijnlijk opnieuw psychotisch worden en terugvallen in zijn oude gedrag, waarbij het risico op recidive hoog wordt geacht. De psycholoog heeft daarom geadviseerd verdachte gedwongen te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Gelet op de inhoud van de rapportages acht de rechtbank de kans aanwezig dat verdachte zonder behandeling zal terugvallen in een psychose en zich – daardoor – opnieuw schuldig zal maken aan soortgelijke feiten. Bovendien is de rechtbank op grond van de inhoud van de rapportages van oordeel dat verdachte – indien hij terugvalt in een psychose – een gevaar oplevert voor de algemene veiligheid van personen. In dit kader verwijst de rechtbank tevens naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 september 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4710), waarin is uiteengezet dat het gevaarscriterium ook betrekking heeft op het gevaar dat de verdachte in de toekomst voor een ander of anderen kan opleveren. Tevens verwijst de rechtbank naar de rapportage van de reclassering van 27 november 2019, waarin is gerapporteerd dat de reclassering zich kan vinden in het advies tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en dat zij geen mogelijkheden ziet om met interventies of toezicht vanuit de reclassering de risico’s te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen. Gelet op deze rapportage heeft de reclassering minder verregaande mogelijkheden onderzocht, maar hiertoe geen gelegenheid gezien.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat verdachte voor de termijn van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde partij [persoon 5]
De benadeelde partij [persoon 5] vordert een bedrag van € 3.077,10, bestaande uit
€ 1.677,10 aan materiële schadevergoeding en € 1.400,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van zowel de materiële als de immateriële schade aangevoerd dat onvoldoende duidelijkheid bestaat omrent de oorzaak van het ontstane letsel, nu uit de bij de vordering gevoegde bijlagen lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat in de knie van de benadeelde partij een gezwel zit, die gedurende de afgelopen vijf jaar is gegroeid. Aldus is onvoldoende duidelijk of sprake is van enig causaal verband tussen het feit en het letsel. Daarom moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak C onder 3 bewezen geachte feit rechtstreeks materiële schade, te weten het eigen risico, de kosten voor het opvragen van de medische informatie en een gedeelte van de reiskosten, heeft geleden. Daarom concludeert de rechtbank dat de vordering tot materiële schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 466,60.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op overige materiële schade, omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Daardoor kan niet worden vastgesteld of, en in hoeverre, sprake is van (voldoende) causaal verband tussen het feit en de gevorderde schade. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak C onder 3 bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 700,-.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op overige immateriële schade, omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Daardoor kan niet worden vastgesteld of, en in hoeverre, sprake is van (voldoende) causaal verband tussen het feit en de gevorderde schade. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 1.166,60 (duizendhonderdzesenzestig euro en zestig eurocent), bestaande uit € 466,60 aan materiële schadevergoeding en € 700,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 5] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor in zaak C onder 3 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.166,60 (duizendhonderdzesenzestig euro en zestig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.