ECLI:NL:RBAMS:2019:9656

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
13/068679-19, 13/137432-19 en 13/701334-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van bedreiging, belediging en mishandeling met ontoerekeningsvatbaarheid en plaatsing in psychiatrisch ziekenhuis

Op 9 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan bedreiging, belediging en meerdere mishandelingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, geboren in 1993 en gedetineerd in een psychiatrisch centrum, ontoerekeningsvatbaar was ten gevolge van een geestelijke stoornis. De tenlastelegging omvatte onder andere bedreiging van een persoon met een puntig voorwerp, het voorhanden hebben van een stroomstootwapen, en mishandelingen van verschillende personen. De rechtbank achtte de bedreiging van de eerste aangever bewezen, maar sprak de verdachte vrij van het voorhanden hebben van het stroomstootwapen, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij zich bewust was van de aard van het voorwerp. De mishandelingen van de andere aangevers werden wel bewezen verklaard. De rechtbank verwierp het verweer van noodweer en concludeerde dat de verdachte niet strafbaar was voor de bewezen feiten, gezien zijn geestelijke toestand. De rechtbank legde de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op, omdat de verdachte behandeling nodig had voor zijn psychische kwetsbaarheid en verslavingsproblematiek. Daarnaast werd de benadeelde partij, die schadevergoeding had gevorderd, gedeeltelijk in het gelijk gesteld, met een toegewezen bedrag van € 1.166,60 voor materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/068679-19 (zaak A), 13/137432-19 (zaak B) en 13/701334-19 (zaak C)
Datum uitspraak: 9 december 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van:
[naam penitentiaire inrichting] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 oktober 2017 (zaak C) en van 9 december 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.M. Hoogerheide en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. G.A. Jansen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Parketnummer 13/068679-19 (zaak A):
bedreiging van [persoon 1] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling op 21 maart 2019 in Amsterdam;
Parketnummer 13/137432-19 (zaak B):
het voorhanden hebben van een stroomstootwapen op 7 juni 2019 in Amsterdam;
Parketnummer 13/701334-19 (zaak C):
Feit 1:
mishandeling van [persoon 2] en/of [persoon 3] op 15 juni 2019 in Amsterdam;
Feit 2:
mishandeling van [persoon 4] op 2 juli 2019 in Amsterdam;
Feit 3:
mishandeling van [persoon 5] en/of [persoon 6] op 2 juli 2019 in Amsterdam;
Feit 4:
belediging van ambtenaar [persoon 7] op 11 juli 2019 in Amsterdam;
Feit 5:
bedreiging van [persoon 8] met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling op 9 juli 2019 in Amsterdam;
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Oordeel van de rechtbank
4.1.1.
Ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – de bedreiging van
[persoon 1] bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij door aangever [persoon 1] is mishandeld. Daarom heeft verdachte (uit zelfbescherming) op enig moment een bandenpriem uit zijn zak gehaald, maar hij heeft aangever hier niet mee bedreigd.
De rechtbank acht verdachte hierin niet geloofwaardig. Uit de aangifte, de verklaringen van getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] en de processen-verbaal van bevindingen met betrekking tot het uitkijken van de camerabeelden, volgt dat verdachte – vrijwel direct na binnenkomst in de winkel van aangever – agressief was tegen aangever. Als reactie op deze agressie ontstond op enig moment een worsteling tussen verdachte en aangever, waarbij aangever verdachte op de grond kreeg en kon overmeesteren. Terwijl verdachte op de grond lag en naar beneden werd gehouden door aangever, zagen aangever en beide getuigen dat verdachte een puntig voorwerp in de hand had dat hij niet wilde loslaten. Enkele minuten later en met moeite was getuige [getuige 1] in staat dit voorwerp van verdachte af te pakken. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat verdachte aangever door middel van een puntig voorwerp heeft bedreigd.
4.1.2.
Vrijspraak ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie en met de raadsvrouw – het voorhanden hebben van een stroomstootwapen niet bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 26 januari 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZD1169)) is voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie vereist dat sprake is geweest van een “
meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie”. In deze zaak speelt niet de vraag of verdachte bewust was van de aanwezigheid het voorwerp, maar of hij er van bewust was dat het voorwerp een als zaklamp vermomd stroomstootwapen betrof.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het voorwerp eruitziet als een zaklamp en ook als normale zaklamp fungeert. Ook kan het voorwerp als stroomstootwapen dienen, waarbij aan de achterzijde een knopje moet worden omgezet en vervolgens een knopje op de voorzijde moet worden ingedrukt. Daarnaast is van belang dat verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat het voorwerp (alleen) een zaklamp was. Verdachte wist niet dat het voorwerp ook kan dienen als stroomstootwapen.
De rechtbank is – onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3192) – van oordeel dat op grond van het voorgaande niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van een wapen. Daarom zal verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
4.1.3.
Ten aanzien van het in zaak C onder 1 ten laste gelegde
Ten aanzien van de mishandeling van [persoon 2]
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw – de mishandeling van [persoon 2] bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Aangever [persoon 2] heeft verklaard dat verdachte aangever direct aanviel op het moment dat aangever de deur van zijn woning opende. Verdachte sloeg aangever met beide vuisten en probeerde hem in het gezicht te raken. Hierbij beschermde aangever zijn hoofd met zijn armen, waardoor verdachte het hoofd van aangever niet kon raken. Vervolgens drong verdachte de woning binnen, waarbij het gevecht in de hal werd voortgezet. Aangever probeerde verdachte uit alle macht met zijn armen tegen te houden, waarbij verdachte hem meermalen hard tegen zijn armen en schouder sloeg. Vervolgens kwam de vader van aangever – [persoon 3] – de hal in om verdachte naar buiten te krijgen, terwijl de aanval voortduurde.
[persoon 3] heeft over dit moment verklaard dat hij gestommel en geschreeuw in de gang hoorde, waarop hij naar de voordeur is gelopen. [persoon 3] zag dat verdachte slaande bewegingen maakte richting aangever.
Tot slot heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij boos was op aangever omdat hij – door de stemmen in zijn hoofd – dacht dat aangever hem uitschold. Verdachte ging verhaal halen en wilde aangever slaan, maar omdat aangever steeds achteruit stapte, heeft hij aangever niet daadwerkelijk geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat – mede gelet op de context van de situatie – het dossier voldoende (steun)bewijs bevat voor de verklaring van aangever dat verdachte hem heeft geraakt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat aangever heeft verklaard dat verdachte hem tegen de armen en schouder heeft geraakt
voordat[persoon 3] in de gang stond en zijn zoon te hulp schoot. Bovendien neemt de rechtbank mee dat zowel verdachte zelf als [persoon 3] hebben verklaard dat verdachte slaande bewegingen richting aangever heeft gemaakt, waarbij verdachte bovendien heeft verklaard dat zijn opzet er op was gericht om aangever daadwerkelijk te raken. Daarom ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de aangifte. Aldus is de rechtbank van oordeel dat de mishandeling van [persoon 2] is bewezen.
Ten aanzien van de mishandeling van [persoon 3]
Verder acht de rechtbank – met de officier van justitie en de raadsvrouw – de mishandeling van [persoon 3] bewezen, mede gelet op de bekennende verklaring van verdachte ter zitting.
4.1.4.
Ten aanzien van het in zaak C onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – de mishandeling van
[persoon 4] bewezen, mede gelet op de verklaring van verdachte.
4.1.5.
Ten aanzien van het in zaak C onder 3 ten laste gelegde
Ten aanzien van de mishandeling van [persoon 5]
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – de mishandeling van
bewezen, mede gelet op de verklaring van verdachte.
Partiële vrijspraak ten aanzien van de mishandeling van [persoon 6]
Verder acht de rechtbank – met de officier van justitie en de raadsvrouw – de mishandeling van [persoon 6] niet bewezen. Het dossier bevat ten aanzien van deze verdenking slechts de aangifte van [persoon 6] . Dit is, gelet op het bewijsminimum, onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen.
4.1.6.
Ten aanzien van het in zaak C onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – de belediging van ambtenaar [persoon 7] bewezen, mede gelet op de verklaring van verdachte.
4.1.7.
Vrijspraak ten aanzien van het in zaak C onder 5 ten laste gelegde
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie en met de raadsvrouw – de bedreiging van [persoon 8] niet bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Aangever [persoon 8] heeft verklaard dat hij uit het niets in de Turkse taal werd beledigd door een onbekende man. Vervolgens pakte deze man een groot kapmes en heeft daar een zwaaiende en stekende beweging mee gemaakt richting aangever, waarna aangever is weggerend. Tevens heeft aangever onder meer verklaard dat de man een trainingspak van het merk Lacoste droeg, een witte helm had en op een scooter met een lichte kleur reed. Een verbalisant die deze aangifte heeft gelezen, herkende in het door aangever gegeven signalement een aantal overeenkomsten met verdachte. Daarom heeft de verbalisant aangever in het kader van een enkelvoudige fotoconfrontatie een foto van verdachte laten zien, waarbij aangever heeft verklaard dat hij de persoon op de foto herkende als de man die hem heeft bedreigd.
De rechtbank stelt voorop dat deze gebeurtenis zou kunnen passen binnen de situatie waarin verdachte in de periode van de ten laste gelegde feiten verkeerde (
waarbij de rechtbank verwijst naar onderdeel 8 van dit vonnis). Aldus bestaat de mogelijkheid dat verdachte dit feit heeft gepleegd.
Echter, de rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte inderdaad de man is geweest die aangever heeft bedreigd. Hoewel de rechtbank niet wenst te betogen dat elke enkelvoudige fotoconfrontatie (per definitie) onvoldoende betrouwbaar is en daarmee onbruikbaar is voor het bewijs, zal een dergelijke fotoconfrontatie wel altijd kritisch en met de nodige voorzichtigheid dienen te worden beoordeeld. Weliswaar volgt uit het dossier dat verdachte tijdens zijn aanhouding (wegens een ander feit) een Lacoste broek aan had, maar de rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende onderscheidend is. Bovendien past de omschrijving van de kleur van de helm en scooter niet bij verdachte. Nu het dossier onvoldoende (steun)bewijs bevat voor de betrokkenheid van verdachte, zal de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Zaak A:
op 21 maart 2019 te Amsterdam, [persoon 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, doordat hij een puntig voorwerp aan die [persoon 1] heeft getoond;
Zaak C:
1.
op 15 juni 2019 te Amsterdam opzettelijk [persoon 2] en [persoon 3] heeft mishandeld, door
- [persoon 2] tegen de armen en schouders te slaan en
- [persoon 3] tegen zijn gezicht te stompen;
2.
op 2 juli 2019 te Amsterdam opzettelijk [persoon 4] heeft mishandeld, door hem met een scooterhelm meermalen op het hoofd te slaan;
3.
op 2 juli 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [persoon 5] heeft mishandeld, door
- met de scooter te accelereren en gas te geven en
- in de richting van die [persoon 5] te sturen en
- met het stuur tegen de arm en hand en knie van die [persoon 5] aan te rijden;
4.
op 11 juli 2019 te Amsterdam opzettelijk een ambtenaar, te weten [persoon 7] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, heeft beledigd, door die voornoemde [persoon 7] mondeling de woorden toe te voegen "Vieze vuile kankerturk, je kankermoeder, ik ken je moeder heel goed, ik ga je moeder neuken als ik buiten ben".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijsmiddelen

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.Strafbaarheid van de feiten

7.1.
Oordeel van de rechtbank
7.1.1.
Ten aanzien van het in zaak A bewezen verklaarde feit
De rechtbank acht – anders dan de raadsvrouw – het bestaan van een rechtvaardigingsgrond, meer specifiek noodweer, niet aannemelijk geworden. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Weliswaar zijn verdachte en aangever [persoon 1] – zoals uiteengezet – op enig moment in een worsteling terechtgekomen waarbij aangever verdachte heeft overmeesterd, maar deze aanranding was niet wederrechtelijk. Immers, door zijn bedreigende en opvliegende houding veroorzaakte verdachte zelf een gewelddadige situatie, waarop aangever reageerde door hem te overmeesteren en tegen de grond te houden. Anders gezegd: uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zelf de agressor was. Onder die omstandigheden komt verdachte geen beroep toe op noodweer en bestaat er dus geen rechtvaardiging voor het bedreigen met een puntig voorwerp. Het verweer wordt verworpen.
7.1.2.
Ten aanzien van de in zaak C onder 1, zaak C onder 2, zaak C onder 3 en zaak C onder 4 bewezen verklaarde feiten
De rechtbank is van oordeel dat ook deze bewezen geachte feiten volgens de wet strafbaar zijn. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Bij de beantwoording van de vraag naar de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op de Pro Justitia rapportage van psychiater [persoon 10] van 28 november 2019 en op de Pro Justitia rapportage van GZ-psycholoog [persoon 11] van 6 december 2019.
Beiden deskundigen hebben geconcludeerd dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht voor de ten laste gelegde feiten. Uit de rapportages komt naar voren dat verdachte leidt aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, te weten een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, die zich manifesteert in het horen van stemmen (akoestische hallucinaties). Daarnaast is sprake van ernstige verslavingsproblematiek, wat zich uit in het gebruik van cannabis en alcohol, en van een licht verstandelijke beperking. Beide deskundigen zijn van mening dat deze stoornissen ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten bestonden en dat de gedragskeuzes van verdachte hierdoor zijn beïnvloed. Door de licht verstandelijke beperking was verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten minder goed in staat de wereld om hem heen te begrijpen en had hij moeite bij het inzien van oorzaak-gevolgrelaties. Bovendien was verdachte in de maanden voor zijn aanhouding meer en meer onderhevig aan een psychotisch veranderde beleving van de buitenwereld. Doordat hij voortdurend stemmen hoorde die hem uitscholden, werd verdachte boos en vijandig. In zijn beleving was dit de werkelijkheid. Hierdoor leefde verdachte in een toestand van voortdurende spanning en stress, die de rem op het gebruik van geweld verlaagde. Door het middelengebruik verminderde zijn kritisch vermogen en de rem op ongewenst gedrag nog verder. Gelet op voorgaande omstandigheden hebben zowel de psycholoog als de psychiater geadviseerd om verdachte de ten laste gelegde feiten niet toe te rekenen.
De rechtbank neemt de conclusies van deze deskundigen over en maakt deze tot de hare. Aldus is de rechtbank van oordeel dat de bewezen geachte feiten wegens de ziekelijke stoornis niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Dat betekent dat verdachte niet strafbaar is voor deze feiten en dus zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

9.Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis

9.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – gelet op de bevindingen van de deskundigen zoals hiervoor omschreven – oplegging van de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gevorderd.
9.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich niet expliciet verzet tegen oplegging van de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Wel heeft de raadsvrouw de vraag opgeworpen of nog steeds kan worden geoordeeld dat wordt voldaan aan het in artikel 37, eerste lid, Sr opgenomen gevaarscriterium, aangezien niet vaststaat dat verdachte – nu hij medicatie krijgt – ook nu nog een gevaar oplevert. Tevens heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de reclassering onvoldoende heeft onderzocht of er minder vergaande alternatieven zijn.
9.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is om na te noemen redenen van oordeel dat aan de verdachte de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis dient te worden opgelegd.
De rechtbank beslist op grond van de Pro Justitia rapportage van psychiater
[persoon 10] van 28 november 2019 dat verdachte behandeling nodig heeft voor zijn psychotische kwetsbaarheid en voor zijn problematische middelengebruik. Daarnaast is begeleiding nodig bij zijn verstandelijke beperking en heeft verdachte ondersteuning nodig bij het zich maatschappelijk staande houden. Als verdachte een passende maatschappelijke inbedding heeft, zal de neiging om af te glijden in middelen- of alcoholmisbruik sterk verminderen. Bovendien kan passende hulp voorkomen dat psychoses volledig het beleven van verdachte bepalen. In dit kader is van belang dat verdachte – gedurende een voldoende lange periode – psychiatrische hulp krijgt. De psychiater heeft daarom geadviseerd verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis te plaatsen.
Vervolgens ontleent de rechtbank aan de Pro Justitia rapportage van GZ-psycholoog
[persoon 11] van 6 december 2019 dat bij de psycholoog de verwachting bestaat dat – indien geen sprake is van een dwingend juridisch kader waarbinnen verdachte behandeld en begeleid zal worden – verdachte de medicatie zal staken. In dat geval zal verdachte waarschijnlijk opnieuw psychotisch worden en terugvallen in zijn oude gedrag, waarbij het risico op recidive hoog wordt geacht. De psycholoog heeft daarom geadviseerd verdachte gedwongen te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Gelet op de inhoud van de rapportages acht de rechtbank de kans aanwezig dat verdachte zonder behandeling zal terugvallen in een psychose en zich – daardoor – opnieuw schuldig zal maken aan soortgelijke feiten. Bovendien is de rechtbank op grond van de inhoud van de rapportages van oordeel dat verdachte – indien hij terugvalt in een psychose – een gevaar oplevert voor de algemene veiligheid van personen. In dit kader verwijst de rechtbank tevens naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 september 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4710), waarin is uiteengezet dat het gevaarscriterium ook betrekking heeft op het gevaar dat de verdachte in de toekomst voor een ander of anderen kan opleveren.
Tevens verwijst de rechtbank naar de rapportage van de reclassering van 27 november 2019, waarin is gerapporteerd dat de reclassering zich kan vinden in het advies tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en dat zij geen mogelijkheden ziet om met interventies of toezicht vanuit de reclassering de risico’s te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen. Gelet op deze rapportage heeft de reclassering minder verregaande mogelijkheden onderzocht, maar hiertoe geen gelegenheid gezien.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat verdachte voor de termijn van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde partij [persoon 5]
De benadeelde partij [persoon 5] vordert een bedrag van € 3.077,10, bestaande uit
€ 1.677,10 aan materiële schadevergoeding en € 1.400,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van zowel de materiële als de immateriële schade aangevoerd dat onvoldoende duidelijkheid bestaat omrent de oorzaak van het ontstane letsel, nu uit de bij de vordering gevoegde bijlagen lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat in de knie van de benadeelde partij een gezwel zit, die gedurende de afgelopen vijf jaar is gegroeid. Aldus is onvoldoende duidelijk of sprake is van enig causaal verband tussen het feit en het letsel. Daarom moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak C onder 3 bewezen geachte feit rechtstreeks materiële schade, te weten het eigen risico, de kosten voor het opvragen van de medische informatie en een gedeelte van de reiskosten, heeft geleden. Daarom concludeert de rechtbank dat de vordering tot materiële schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 466,60.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op overige materiële schade, omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Daardoor kan niet worden vastgesteld of, en in hoeverre, sprake is van (voldoende) causaal verband tussen het feit en de gevorderde schade. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak C onder 3 bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 700,-.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op overige immateriële schade, omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Daardoor kan niet worden vastgesteld of, en in hoeverre, sprake is van (voldoende) causaal verband tussen het feit en de gevorderde schade. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 1.166,60 (duizendhonderdzesenzestig euro en zestig eurocent), bestaande uit € 466,60 aan materiële schadevergoeding en € 700,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 5] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor in zaak C onder 3 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.166,60 (duizendhonderdzesenzestig euro en zestig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37, 57, 266, 267, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op het grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B en in zaak C onder 5 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A en in zaak C onder 1, in zaak C onder 2, in zaak C onder 3 en in zaak C onder 4 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
De bewezen verklaarde feiten leveren op:
ten aanzien van zaak A:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van zaak C onder 1, zaak C onder 2 en zaak C onder 3:
mishandeling, meermalen gepleegd;
ten aanzien van zaak C onder 4:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,niet strafbaar voor de bewezen verklaarde feiten en
ontslaat hem van alle rechtsvervolging.
Gelast datverdachte voor de termijn van één jaar in een
psychiatrisch ziekenhuiszal worden geplaatst.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 5]gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 1.166,60 (duizendhonderdzesenzestig euro en zestig eurocent), bestaande uit € 466,60 aan materiële schadevergoeding en € 700,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (2 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan
[persoon 5]voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[persoon 5], te betalen de som van € 1.166,60 (duizendhonderdzesenzestig euro en zestig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (2 juli 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 21 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Dekkers, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en C. van Eck, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 december 2019.
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
hij op of omstreeks 11 juli 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, te weten [persoon 7] , gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, heeft beledigd, door die voornoemde [persoon 7] mondeling de woorden toe te voegen
[...]