ECLI:NL:RBAMS:2019:9328

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
18/7032 19/1435
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op werknemers van een Liechtensteinse onderneming in de Rijnvaart

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 12 december 2019, zijn TML AG, een onderneming uit Liechtenstein, en 48 natuurlijke personen, werknemers woonachtig in Nederland, betrokken in een geschil met de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De Svb had eerder besloten dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was op de werknemers, ondanks dat TML had verzocht om de Liechtensteinse wetgeving toe te passen. De rechtbank behandelt de bezwaren van eisers tegen de besluiten van de Svb, die de bezwaren ongegrond verklaarde. De rechtbank concludeert dat de Svb de toepasselijke wetgeving voorlopig op basis van beredeneerde vermoedens heeft mogen vaststellen, gezien de omstandigheden van de werknemers die in Nederland woonden en werkten op Rijnvaartschepen. De rechtbank oordeelt dat de Svb niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de besluiten niet in strijd zijn met het Unierecht. De rechtbank wijst de verzoeken van eisers af en verklaart de beroepen ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van snelle besluitvorming in sociale zekerheidskwesties en de rol van beredeneerde vermoedens in de vaststelling van toepasselijke wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/7032 e.a. (cluster TML2) en 19/1435 e.a. (cluster TML3)
(zie bijlage 1)

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2019 in de zaken tussen

1. TML AG,te Schaanwald (Liechtenstein), (hierna:
TML)
2. 48 natuurlijke personen,wonend in Nederland (hierna:
de werknemers),
hierna gezamenlijk ook genoemd:
eisers,
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,verweerder (hierna:
de Svb)
(gemachtigden: A. van der Weerd en mr. A.P. van den Berg)
.

Procesverloop

Bij besluiten van verschillende data in 2018 (de primaire besluiten) heeft de Svb beslist dat op de werknemers de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en hierbij A1-verklaringen afgegeven waarin dat staat vermeld.
Bij besluiten van 7 en 9 november 2018 en van 31 januari 2019 (de bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Beroepen die zijn ingediend bij de bevoegde rechtbanken buiten het arrondissement Amsterdam zijn op verzoek van partijen doorgezonden aan de rechtbank Amsterdam.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. TML is een onderneming die statutair in Liechtenstein is gevestigd. Zij verricht faciliterende werkzaamheden op het gebied van scheepsmanagement. De werknemers voeren in de perioden in geding beroepsmatig op de Rijn en Europese binnenwateren. Zij woonden in die perioden in Nederland.
2. De Svb heeft een overzicht verstrekt van de per werknemer geldende periode in geding. De gemachtigde van eisers heeft op de zitting verklaard zich in die feitelijke weergave te kunnen vinden. Niet is in geschil dat de Svb wijzigingen die zich in de loop van de (bezwaar- en beroeps)procedures hebben voorgedaan, zoals het overlijden van een betrokkene of het einde van het dienstverband met TML, correct heeft verwerkt. De rechtbank gaat daarom uit van de in het overzicht van de Svb vastgestelde perioden in geding. Deze liggen tussen 1 januari 2016 en 31 maart 2019.
Onderwerp van de procedures
3. TML heeft zich op verschillende momenten in 2016 en 2017 tot de Svb gewend met het verzoek om voor verschillende van aan haar verbonden werknemers vast te stellen dat de Liechtensteinse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is op die werknemers. In zijn besluitvorming heeft de Svb op basis van Europese regelgeving vastgesteld dat op de werknemers de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de werknemers in Nederland woonden, dat zij werkzaam waren in twee of meer lidstaten van de Europese Unie en dat zij een substantieel deel van die werkzaamheden verrichtten in Nederland.
4. In de voorliggende besluiten gaat het om een
voorlopigevaststelling van de toepasselijke wetgeving. Die voorlopige vaststelling is nog niet definitief geworden. Naar uit de stukken blijkt heeft het Liechtensteinse orgaan namelijk bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en loopt er in verband met verschillen van inzicht tussen Nederland en Liechtenstein een dialoog- en bemiddelingsprocedure als bedoeld in Besluit Nr. A1 van de Administratieve Commissie. Overeenkomstig artikel 4 van dit Besluit is die dialoog- en bemiddelingsprocedure opgeschort zolang de nationale rechterlijke procedure aanhangig is.
Standpunt van eisers
5. Eisers zijn van mening dat de Svb ten onrechte de Nederlandse en niet de Liechtensteinse wetgeving op de werknemers van toepassing heeft verklaard en hebben in beroep diverse gronden tegen de bestreden besluiten aangevoerd. Eisers hebben naar voren gebracht dat de Svb de procedurevoorschriften van de artikelen 6, 16 en 73 [1] van Verordening 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening) niet heeft nageleefd. Eisers hebben hierbij onder meer gewezen op het lange tijdsverloop tussen de meldingen van TML, veelal in de eerste helft van 2016, en het moment waarop de Svb de primaire besluiten heeft genomen, namelijk in de loop van 2018. Zij achten bovendien de werkwijze van de Svb, waarbij achteraf wordt vastgesteld hoe de feitelijke situatie was, niet juist. De Svb had de wetgeving op basis van de verwachting voor de toekomst moeten vaststellen, bijvoorbeeld aan de hand van het door eisers aangedragen businessmodel van TML (zoals wordt gedaan door het Liechtensteinse orgaan). De Svb heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat zij over onvoldoende informatie beschikte om de wetgeving vast te stellen. Er is juist heel veel informatie verstrekt, met name over het meest passende criterium: dat van de hoeveelheid in een lidstaat verrichte arbeid. De beslissingen zijn dan ook ten onrechte gebaseerd op beredeneerde vermoedens. Verweerder wijkt ook af van de Praktische Gids [2] . Er wordt een objectiviteitscriterium gehanteerd dat in die gids niet voorkomt. Er is verder sprake van discrepanties tussen de primaire besluiten en de beslissingen op bezwaar. Er worden ook geen voorlopige A1-verklaringen afgegeven, althans blijkt dat niet uit de afgegeven verklaringen. Ook geeft de Svb blijk van vooringenomenheid. Van constructief overleg met andere lidstaten, met name Frankrijk en Liechtenstein, is geen sprake.
De Svb heeft daartegen een gemotiveerd verweer ingebracht. De rechtbank zal deze gronden en de verweren daartegen hierna bespreken.
6. Ook is de vraag voorgelegd of de rechtbank zou dienen te oordelen over een mogelijke (indirecte of parallelle) toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst (RVO) via artikel 16 van Verordening 883/2004 (hierna: de Basisverordening). Namens eisers is ter zitting verklaard dat dat voor hen geen onderdeel is van het geschil waarover de rechtbank dient te oordelen. De rechtbank zal dat dan ook niet doen.
Toepassing procedurevoorschriften
7. Er is sprake van een ruim tijdsverloop. In dit geval heeft de Svb ervoor gekozen om nadere en verdere informatie op te vragen bij eisers, alvorens te beslissen. Er kan dan ook niet worden gezegd dat de Svb is blijven stilzitten. Gelet daarop, en op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 28 februari 2019 [3] , leidt het tempo van de besluitvorming niet tot vernietiging van de bestreden besluiten.
8. Met verwijzing naar rechtspraak van de Raad [4] overweegt de rechtbank dat een
voorlopigevaststelling van de toepasselijke wetgeving mag worden gebaseerd op beredeneerde vermoedens. Een zekere mate van grofmazigheid in vaststellingsmethodiek is daarbij gerechtvaardigd door het belang dat de Uniewetgever hecht aan snelle besluitvorming en het vermijden van al te veel fluctuaties in de verzekeringspositie van werknemers.
Het is dus niet vereist om te wachten met besluitvorming totdat diverse vragen zijn beantwoord of (alle) gevraagde informatie is verstrekt.
9. De Svb kan de wetgeving voorlopig vaststellen op basis van door de aanvragers verstrekte schriftelijke informatie, maar zij is daartoe niet verplicht. Zij heeft hierin een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid. Er is ook geen verplichting voor de Svb om de werkwijze van Liechtenstein, die afgaat op eigen verklaringen van de aanvrager en het door TML overgelegde businessmodel, te volgen.
In dit verband benadrukt de rechtbank dat de Europese socialezekerheidsverordeningen ‘slechts’ in coördinatie voorzien, niet in harmonisatie. Voor zover onderlinge afstemming tussen betrokken lidstaten gewenst is, wijst de rechtbank erop dat de eerdergenoemde dialoogprocedure hierin voorziet.
Ook al zou de rechtbank met eisers aannemen dat het bij een voorlopige vaststelling vooral gaat om een situatie in de toekomst, dan vloeit daar niet dwingend uit voort dat de Svb prospectief moet kijken, laat staan dat daarmee ook tot een andere inhoudelijke conclusie gekomen had moeten worden.
10. De door eisers ervaren discrepantie tussen de primaire besluiten van 22 maart 2018 en van 7 augustus 2018 baat eisers niet nu bij de rechtbank niet de primaire, maar de bestreden besluiten ter beoordeling voorliggen. Een onjuist ingevuld of toegepast beoordelingscriterium kan slechts tot vernietiging leiden indien het gaat om het criterium in de beslissing op bezwaar, en daarvan is geen sprake.
11. Eisers hebben ten slotte uitdrukkelijk verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 [5] en betoogd dat het daarin gegeven oordeel dat de Svb de procedurevoorschriften van de Toepassingsverordening heeft geschonden ook in de nu voorliggende situatie van toepassing is.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is in de hier voorliggende gevallen sprake van een andere situatie dan in die uitspraak aan de orde was. De rechtbank stelt vast dat de Svb in de voorliggende gevallen de andere betrokken lidstaten (wel) op de hoogte heeft gesteld van de vaststelling toepasselijke wetgeving. Daarbij heeft de Svb zowel in de primaire besluiten als in de begeleidende brieven aan de andere lidstaten vermeld dat de vaststelling definitief wordt binnen twee maanden nadat de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten ervan in kennis zijn gesteld, tenzij een of meer van de bevoegde autoriteiten binnen de termijn van twee maanden kenbaar maakt niet te kunnen instemmen met deze vaststelling of hierover een ander standpunt inneemt. Daarmee is (ook) voldoende kenbaar dat de vaststelling een voorlopig karakter had.
Anders dan in de uitspraak van de Raad, kan hier niet worden gezegd dat de Svb de bevoegde organen van andere lidstaten op het verkeerde been heeft gezet. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de beoordeling van de feiten, maar dat is een ander punt.
Ook kan niet worden gezegd dat de Svb een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De Svb heeft de toepasselijke wetgeving terecht beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de Basisverordening en de Toepassingsverordening. In een aantal bestreden besluiten wordt weliswaar ook de RVO genoemd – in verband met het toetreden van Liechtenstein tot die overeenkomst per 1 september 2018 – maar de (rechtstreekse toepassing van de) RVO is niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd.
13. Geconcludeerd wordt dat wat eisers over de procedurevoorschriften van de Basisverordening en de Toepassingsverordening naar voren hebben gebracht niet leidt tot vernietiging van de bestreden besluiten.
Afgifte A1-verklaringen met terugwerkende kracht
14. Eisers hebben ten aanzien van de besluitvorming aangevoerd dat de Svb ten onrechte is overgegaan tot afgifte van de A1-verklaringen met terugwerkende kracht. In het verlengde van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat die handelwijze niet in strijd komt met het Unierecht of met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst hier ook naar haar eerdere uitspraak [6] in vergelijkbare zaken van TML, waarin de rechtbank onder meer met verwijzing naar het arrest Banks [7] heeft overwogen dat zich binnen het Europees recht niets verzet tegen afgifte van een A1-verklaring met terugwerkende kracht en dat dit bovendien past binnen het systeem van de Europese coördinatieverordening(en). Anders dan eisers menen, leiden de uitspraken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [8] en van de Raad van 28 augustus 2019 niet tot een ander oordeel. Er is, anders dan eisers stellen, geen verplichting voor de Svb om al voorafgaand aan haar besluitvorming in overleg te treden met organen van andere lidstaten of om al voorafgaand aan haar besluitvorming de dialoog- en bemiddelingsprocedure te voeren. Ook het door eisers ingeroepen artikel 73 van de Toepassingsverordening dwingt daar niet toe. Het toepassen van verrekening staat namelijk los van de (voorlopige) vaststelling van de toepasselijke wetgeving.
Deze uitleg komt evenmin in strijd met het arrest Alpenrind [9] .
Beoordelingscriteria substantieel werken
15. Eisers hebben betoogd dat de Svb een onjuist criterium heeft gehanteerd bij het beoordelen van de vraag of de werknemers een substantieel deel van hun werkzaamheden in Nederland verrichtten. De Svb heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij onvoldoende informatie heeft gekregen van eisers om de toepasselijke wetgeving vast te stellen en heeft de beslissingen ten onrechte gebaseerd op vermoedens. Volgens eisers is niet duidelijk op welke vermoedens de beoordeling berust en is ook een onjuiste invulling gegeven aan het begrip beredeneerde vermoedens. De Svb had – net als Liechtenstein – moeten uitgaan van een (beredeneerde) verwachting voor de toekomst, op basis van de informatie en bewijsstukken zoals door eisers zijn aangedragen. Daaruit blijkt dat slechts 10% van de werkzaamheden in Nederland wordt verricht.
De Svb heeft volgens eisers verder om stukken gevraagd die eisers niet kunnen leveren, zoals vaartijdenboekjes, en bewijs dat wél is geleverd, zoals de Bordbücher, buiten beschouwing gelaten. Eisers verkeren daar in bewijsnood. De Svb handelt verder in strijd met het bewijsrecht, door bepaalde gegevens op voorhand en categorisch uit te sluiten van de bewijsvoering.
16. De rechtbank stelt voorop dat, zoals blijkt uit rechtspraak van de Raad en hiervoor onder 8 al overwogen, de voorlopige vaststelling op beredeneerde vermoedens mag worden gebaseerd als onvoldoende, voor de vaststelling benodigde gegevens zijn verstrekt.
Dit is nog eens bevestigd in meergenoemde uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit opzicht geen sprake van bewijsuitsluiting. De Svb heeft niet gezegd dat in het geheel geen bewijs is geleverd, maar alleen dat bepaalde, specifiek gevraagde informatie niet is verstrekt. Dat partijen verschillend denken over het gewicht en de bewijskracht van de geleverde informatie laat onverlet dat de Svb om die specifieke informatie, vooral over vaartijden en gegevens over (de exploitant van) het schip, mag vragen.
18. Daaraan voegt de rechtbank nog het volgende toe. In het geval dat een tot beslissen bevoegd bestuursorgaan, zoals de Svb, om dergelijke gegevens verzoekt, mag worden verwacht dat degene die besluitvorming wil uitlokken op zijn minst een poging doet om die gegevens te verkrijgen. In dit geval is van een dergelijke poging niet gebleken. Evenmin is gebleken dat het doen van een dergelijke poging zodanig onevenredig bezwarend was voor eisers dat dit daarom van hen niet verlangd kon worden. De Svb constateert dan ook met recht dat eisers in dit opzicht tekort zijn geschoten.
19. Voor zover eisers bedoelen te stellen dat een vaartijdenboek, zoals door de Svb verlangd, geen nuttig bewijs is, en dat de door eisers (in een aantal gevallen) overgelegde Bordbücher betrouwbaarder en/of specifieker informatie opleveren, deelt de rechtbank het standpunt van eisers niet en volgt zij de ter zitting door de Svb gegeven toelichting. De Svb heeft er onder meer op gewezen dat de term Bordbuch voor verwarring kan zorgen nu een vaartijdenboek in het Duits ook Bordbuch heet. Het vaartijdenboek waar de Svb om heeft verzocht, is een boek waarin melding wordt gemaakt van het registratienummer van het schip en van alle werk- en rusttijden van de werknemers. Het wordt ingevuld door de kapitein en blijft aan boord van het schip. Dat is een ander boek dan door een aantal eisers als Bordbuch is overgelegd. Dat is namelijk een door de werknemers zelf ingevuld overzicht van werk- en rusttijden waar niet uit is af te leiden op welk schip is gevaren. Een dergelijk boek kan niet gelden als een officieel vaartijdenboek.
20. Het bezwaar van eisers tegen het door de Svb hanteren van beredeneerde vermoedens komt in de kern overeen met wat TML in eerdere procedures heeft aangevoerd en wat heeft geleid tot de onder voetnoot 6 genoemde uitspraak van de rechtbank. Ook hierin is overwogen dat niet is gebleken van pogingen om aan de gevraagde informatie te komen. De rechtbank heeft hierin verder geoordeeld dat het vaartijdenboek als meest objectieve gegeven kan worden beschouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen.
21. Ten slotte overweegt de rechtbank dat in de onderhavige zaken, op het punt van de beoordeling en de informatie waarop de Svb die heeft gebaseerd, sprake is van een vergelijkbare situatie als die aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, waarin als volgt is overwogen:
12.2.1
De Svb heeft meerdere pogingen gedaan om gegevens te verkrijgen die nodig zijn om op basis van verifieerbare feiten objectief vast te stellen of betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland. De in dit verband aan appellanten gestelde vragen over de arbeidstijden van betrokkenen en over de vaarroutes van de schepen waarop betrokkenen werkten, zijn echter slechts voor een klein deel en zonder noemenswaardige onderbouwing beantwoord. Ook in beroep en hoger beroep zijn niet de gegevens verkregen die nodig zijn om op basis van verifieerbare feiten objectief vast te stellen of de individuele betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland.
12.2.2.
De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de Svb uitsluitend op basis van het businessmodel van SEOC, de arbeidsovereenkomsten, en de – uiterst beperkte – anderszins bekende informatie, voorlopig moet vaststellen dat betrokkenen niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland. Evenmin ziet de Raad aanleiding om het risico dat relevante feiten onopgehelderd blijven in de voorliggende gevallen bij de Svb te leggen. Partijen zijn bekend met de uitspraak van de Raad van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469 en de uitspraak van de Raad van
28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:852. Uit die uitspraken is af te leiden dat werknemers en werkgevers in de internationale Rijnvaart desgevraagd aannemelijk moeten maken hoe hun werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in de EU-lidstaat waar zij wonen en arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in andere staten.
12.2.3.
Als zij daarin wezenlijk tekortschieten, zoals in deze gedingen, mag de Svb daar gevolgen aan verbinden, in die zin dat dan voor de toepassing van Vo 883/2004 en Vo 987/2009, voorlopig, mag worden aangenomen dat in Nederland wonende werknemers die hebben gewerkt op door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde Rijnvaartschepen, in de betrokken tijdvakken een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden hebben verricht in Nederland.
12.2.4.
Derhalve mag de Svb, uitgaande van de gegevens waarover de Raad beschikt op het moment waarop hij deze uitspraak doet, aannemen dat op de betrokkenen die ten tijde van belang in Nederland woonden en hebben gewerkt op door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde Rijnvaartschepen, over de periodes in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
22. De rechtbank komt tot de conclusie dat de Svb, bij gebreke van de noodzakelijk geachte verifieerbare gegevens, ook hier de wetgeving voorlopig op basis van beredeneerde vermoedens heeft mogen vaststellen. De criteria die de Svb heeft gehanteerd om vast te stellen of sprake is van substantieel werken in Nederland zijn daarbij ook ontleend aan de Praktische Gids. De rechtbank verwijst ook hier naar de meergenoemde uitspraak van de rechtbank in de eerdere procedures van TML, in het bijzonder de rechtsoverwegingen 20-23.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat de Svb een onjuist beoordelingscriterium heeft gehanteerd.
Onzorgvuldige voorbereiding
23. Met de hiervoor besproken gronden over de procedurevoorschriften hebben eisers (mede) betoogd dat de besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Eisers zijn van mening dat de Svb voorts ook onzorgvuldig heeft gehandeld door besluiten af te geven waarin de Nederlandse wetgeving van toepassing wordt verklaard, terwijl bekend was dat Liechtenstein over een voorafgaande periode A1-verklaringen had afgegeven waarin de wetgeving van Liechtenstein van toepassing was verklaard. Het was de Svb dus bekend dat Liechtenstein en Nederland er verschillend over denken. Liechtenstein heeft ook bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van Nederlandse wetgeving. De Svb had dan ook voorafgaand aan zijn besluitvorming in overleg moeten treden met Liechtenstein en de zaak zo nodig moeten voorleggen aan de Administratieve Commissie, aldus eisers.
24. De rechtbank stelt vast dat de Svb de reeds door Liechtenstein afgegeven A1-verklaringen heeft gerespecteerd en alleen voor perioden die zijn gelegen na het tijdvak van geldigheid van de Liechtensteinse verklaringen de Nederlandse wetgeving op de werknemers van toepassing heeft verklaard. De Verordeningen verplichten de Svb er niet toe om hierover verder in overleg te treden met Liechtenstein dan zij heeft gedaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat de Svb niet één, maar diverse pogingen heeft gedaan om van het Liechtensteinse orgaan informatie te verkrijgen over TML die behulpzaam zou kunnen zijn bij het vaststellen van de verzekeringspositie van de werknemers. Voor de Administratieve Commissie is een rol weggelegd in het kader van de eerdergenoemde dialoog- en bemiddelingsprocedure die thans loopt en gedurende de onderhavige procedure is opgeschort.
De rechtbank onderschrijft dan ook niet de visie van eisers dat de besluitvorming in dezen onzorgvuldig is geweest.
Lastige positie van de werknemers
25. Eisers hebben in het kader van de gestelde onzorgvuldige voorbereiding van de besluiten ook nog gewezen op de lastige positie waarin zij als gevolg van die besluitvorming zijn komen te verkeren. Zij zijn geconfronteerd met dubbele premies. De Svb had moeten overgaan tot verrekening als bedoeld in artikel 73 van de Toepassingsverordening. Dat is ten onrechte niet gebeurd.
26. De rechtbank overweegt allereerst dat niet is komen vast te staan dat daadwerkelijk dubbele premies zijn geheven. Eisers hebben dit gesteld, maar niet onderbouwd.
Ter zitting is wel gebleken dat er ook procedures van eisers lopen tegen de Belastingdienst. Mocht blijken dat sprake is geweest van premieheffing in zowel Nederland als Liechtenstein, dan kan dat in die procedures worden gecorrigeerd. De Svb heeft bovendien toegezegd dat zij zich in dat geval zal wenden tot het bevoegde orgaan in Liechtenstein en de premies voor (toekomstige) verrekening zal reserveren. Hieruit blijkt dat de Svb zich rekenschap heeft gegeven van de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 [10] , waarin kort gezegd is geoordeeld de Svb zich mede verantwoordelijk moet achten voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde sociale verzekeringspremies als bedoeld in het tweede lid van artikel 73 van de Toepassingsverordening, indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is. Of van een dergelijke situatie feitelijk sprake is, zal de Svb bezien nadat de voorlopige vaststellingen van de toepasselijke wetgeving definitief zijn geworden.
27. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op dit moment geen grond bestaat om te concluderen dat eisers er als migrerende werknemers de dupe van zijn geworden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd. De besluitvorming is niet in strijd met het door eisers genoemde arrest Sante Pasquini [11] . Voor een vernietiging van de bestreden besluiten op dit punt bestaat daarom geen aanleiding.
Verzoek prejudiciële vragen
28. Eisers hebben de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. Gelet op de hiervoor gegeven oordelen ziet de rechtbank daar geen aanleiding toe. Wat de verschillen van inzicht tussen Nederland en Liechtenstein betreft, wijst de rechtbank erop dat daartoe een dialoogprocedure is gestart. De Svb heeft, anders dan door eisers gesteld, de toepasselijke wetgeving niet vastgesteld met toepassing van de RVO. Ook daarin is dus geen grond gelegen voor het stellen van vragen aan het Hof.
Specifieke gronden in individuele gevallen
29. De gemachtigde van eisers heeft ten aanzien van meerdere betrokken werknemers [12] specifieke gronden aangevoerd met betrekking tot onder meer de landen waarin is gevaren, de schepen waarop is gevaren en de berekening van de gewerkte uren door de Svb.
30. Op het in rechtsoverweging 2 genoemde overzicht heeft de Svb, naast de periode in geding, per werknemer ook de volgende gegevens vermeld: het tijdvak van geldigheid van de A1-verklaring, voor zover bekend de naam van het schip waarop de werknemer voer en het registratienummer en de namen van de eigenaar en exploitant. In gevallen waarin de exploitant bekend was, heeft de Svb de informatie hierover betrokken bij de beoordeling van de toepasselijke wetgeving. In de andere gevallen is de beoordeling gestoeld op beredeneerde vermoedens.
31. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting bij een aantal punten uit het overzicht opmerkingen gemaakt. Volgens eisers is alle noodzakelijke informatie over de schepen verstrekt en had het op de weg van de Svb gelegen om meer onderzoek te doen naar de exploitant van het schip en het land waar deze is gevestigd.
32. De rechtbank overweegt dat (ook) de nader door eisers verstrekte informatie echter geen concrete, verifieerbare gegevens bevat op basis waarvan de Svb de toepasselijke wetgeving objectief kon vaststellen. Eisers hebben onder meer eigen verklaringen en verklaringen van collega’s ingebracht, alsmede door hen zelf ingevulde Bordbücher. Zoals eerder in deze uitspraak is overwogen kunnen die laatste niet worden beschouwd als voldoende concreet en verifieerbaar.
Wat de exploitant betreft komt het standpunt van de Svb erop neer dat als het schip een Nederlandse eigenaar heeft, hij uitgaat van het vermoeden dat ook de exploitant Nederlands is. Bij gebreke van andere objectieve gegevens, die naar het oordeel van de rechtbank door eisers hadden kunnen worden verstrekt of waartoe in elk geval van een poging die te verkrijgen had kunnen blijken, is deze handelwijze naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist te achten.
33. In de zaken van twee werknemers, [eiser 1] en [eiser 2] , is naar voren gebracht dat zij een ziekengelduitkering uit Liechtenstein ontvingen. De rechtbank overweegt dat het ontvangen van ziekengeld op grond van artikel 11, tweede lid, van de Basisverordening betekent dat betrokkenen beschouwd (blijven) worden als werknemers. De Svb heeft daarom terecht geconstateerd dat het ontvangen van ziekengeld niet tot wijziging van de toepasselijke wetgeving leidt.
34. De specifieke gronden leiden dan ook niet tot een ander beeld dan hiervoor is geschetst.

Conclusie en slotoverwegingen

35. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden niet slagen en dat de Svb terecht de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing heeft geacht. De beroepen zijn daarom ongegrond.
36. Er is geen aanleiding om de Svb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Evenmin is er reden voor vergoeding van betaalde griffierechten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. J.T. Kruis en
mr. J.C.S van Limburg Stirum, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage 1: overzichten procedures

Overzicht zaken cluster TML2
Beroepen TML met evt. parallel beroep werknemer
Beroep TML
Betreft werknemer
Beroep wn'er
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]
[eisers]

Bijlage 2: wettelijke bepalingen

Verordening 883/2004 (Basisverordening)
Artikel 13
Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.
(…)
Verordening 987/2009 (Toepassingsverordening)
Artikel 6
Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, waar de betrokkene een deel van zijn werkzaamheden verricht of waar hij niet in loondienst of anders dan in loondienst werkzaam is;
c) de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, wanneer de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.
Artikel 14
Verduidelijkingen bij de artikelen 12 en 13 van de basisverordening
(…)
8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
(…)
Artikel 16
Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.
Artikel 73
Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.
Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.
Besluit Nr. A1
1. In dit besluit zijn de regels vastgelegd voor de toepassing van een dialoog- en bemiddelingsprocedure, waarvan gebruik kan worden gemaakt in de volgende gevallen:
a. a) gevallen waarin twijfels bestaan over de geldigheid van een document of de juistheid van ondersteunend bewijs betreffende de status van een persoon, met het oog op de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 of van Verordening (EG) nr. 987/2009, of
b) gevallen waar een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
2. De dialoog- en bemiddelingsprocedure dient te worden gevolgd voordat de kwestie aan de Administratieve Commissie kan worden voorgelegd.
3. Dit besluit is van toepassing onverminderd de administratieve procedures die moeten worden gevolgd ingevolge de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat.
4. In het geval dat de zaak onderwerp is geworden van een gerechtelijke of administratieve beroepsprocedure onder de nationale wetgeving van de lidstaat van het orgaan dat het document in kwestie heeft afgegeven, dient de dialoog- en bemiddelingsprocedure te worden opgeschort.
5. Het orgaan dat of de autoriteit die twijfels uit over de geldigheid van een document dat is afgegeven door een orgaan of autoriteit van een andere lidstaat, of niet instemt met de (voorlopige) bepaling van de toepasselijke wetgeving, wordt hierna aangeduid als het verzoekende orgaan. Het orgaan van de andere lidstaat wordt hierna aangeduid als het aangezochte orgaan.

Voetnoten

1.De in deze uitspraak genoemde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij de uitspraak.
2.Praktische Gids over de Toepasselijke Wetgeving in de EU, de EER en Zwitserland.
7.Arrest van 30 maart 2000, zaak C-178/97.
9.ECLI:EU:C:2018:669.
10.ECLI:NL:CRVB:2019:2817, r.o. 8.5-8.8.
11.ECLI:EU:C:2003:366.
12.Het betreft onder meer de zaken van werknemers Bons, [eiser 1] , Sanchez, Van der Heide, Wery, Eier, Hekel, Soares Dias, Westra, Wiegers, De Bruin, Schreuder, Kyere, Alvarez Barrera, Ringelberg, Wartena, Krikken, [eiser 2] , Lingg, Mollink, en Rodriguez Kramer.