ECLI:NL:RBAMS:2019:9208

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
AMS 19/21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering AIO-aanvulling en beroep op vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Amsterdam, en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de SVB waarin de terugvordering van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO-aanvulling) over de periode van 3 mei 2016 tot en met 20 november 2016 werd aangekondigd. De SVB vorderde een bedrag van € 711,88 terug, omdat eiser op 21 november 2016 een erfenis had ontvangen, waardoor hij de vermogensgrens overschreed.

Eiser voerde aan dat de belastingschuld van zijn moeder in mindering moest worden gebracht op zijn erfenis en dat de invordering onevenredig was. Daarnaast deed hij een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat de SVB eerdere toezeggingen had gedaan die hem gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de SVB die het beroep op het vertrouwensbeginsel kon onderbouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/21

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Vlieger),
en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser betaalde AIO-aanvulling (Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen) over de periode van 3 mei 2016 tot en met 20 november 2016 teruggevorderd. Eiser moet een bedrag van € 711,88 aan verweerder terugbetalen.
Bij besluit van 23 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure
1. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan eiser betaalde AIO-aanvulling over de periode van 3 mei 2016 tot en met 20 november 2016 teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, van de Participatiewet (Pw). Eiser moet een bedrag van € 711,88 aan verweerder terugbetalen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder zal het terug te betalen bedrag in termijnen van € 78,58 verrekenen met het AOW-pensioen en de AIO-aanvulling van eiser. Verweerder geeft aan dat eiser op 21 november 2016 een erfenis heeft ontvangen. De moeder van eiser is overleden op 3 mei 2016. In de beslissing op bezwaar van 8 juni 2018 is de intrekking nader vastgesteld op de periode van 21 november 2016 tot en met 21 juli 2017. In de begeleidende brief bij deze beslissing op bezwaar is eiser geïnformeerd over een nog te ontvangen beslissing over de terugvordering van de teveel betaalde AIO-aanvulling over de periode
3 mei 2016 tot en met 20 november 2016. Verweerder ziet geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Het standpunt van eiser
3. Eiser voert aan dat de belastingschuld van zijn moeder in mindering moet worden gebracht op zijn erfenis. Eiser heeft op zijn hoogst een bedrag van € 6.793,33 in zijn bezit gehad. Het grensbedrag is in 2016, te weten € 5.940,-, daarom slechts met € 853,- overschreden. De invordering van € 2.243,44 staat dan ook in onevenredige verhouding tot het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden. Eiser verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). [1] Verder doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst ter onderbouwing van dit beroep naar de correspondentie van verweerder van 3 januari 2018, 11 januari 2018, 2 februari 2018 en
8 juni 2018. Hierin heeft verweerder volgens eiser uitdrukkelijke en ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen gedaan. Volgens eiser is het in strijd met opgewekt vertrouwen om over een eerdere periode terug te vorderen, te weten vanaf 3 mei 2016 in plaats van 21 november 2016.
De beoordeling van het geschil
4. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting aangegeven dat eiser het niet makkelijk heeft. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad leidt dit niet tot het aannemen van dringende redenen, zodat deze beroepsgrond op de zitting door de gemachtigde is ingetrokken. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet bespreken.
5. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat hij aanvullende stukken heeft ontvangen van de belastingdienst uit België. Volgens verweerder hebben deze stukken mogelijk invloed op de periode van herziening maar niet op de periode hier in geding. De gemachtigde van eiser heeft dit op de zitting bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de beroepsgronden van eiser over het in mindering brengen van de belastingschuld en de geringe overschrijding van de vermogensgrens reeds om deze reden niet slagen.
6. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat door het bevoegde orgaan een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Hiervan is geen sprake. In de brief van 11 januari 2018 staat dat eerdere berichten over intrekking van de AIO-uitkering per oktober 2017 en een aangekondigde boete en terugvordering tot een hoger bedrag als niet verzonden moet worden beschouwd, met een verzoek aan eiser om nadere informatie te verstrekken. De rechtbank ziet in deze mededeling geen toezegging dat van intrekking en terugvordering wordt afgezien. In de brief wordt uitdrukkelijk aangegeven dat verweerder de datum van intrekking en de boete en terugvordering na ontvangst van de gevraagde informatie opnieuw zal vaststellen. Ook in de besluiten van 2 februari 2018 en 8 juni 2018 heeft verweerder geen ondubbelzinnige toezegging gedaan over de periode van terugvordering vóór 21 november 2016. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Conclusie
7. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.E. Berghout, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 december 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3191.