In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Amsterdam, en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de SVB waarin de terugvordering van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO-aanvulling) over de periode van 3 mei 2016 tot en met 20 november 2016 werd aangekondigd. De SVB vorderde een bedrag van € 711,88 terug, omdat eiser op 21 november 2016 een erfenis had ontvangen, waardoor hij de vermogensgrens overschreed.
Eiser voerde aan dat de belastingschuld van zijn moeder in mindering moest worden gebracht op zijn erfenis en dat de invordering onevenredig was. Daarnaast deed hij een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat de SVB eerdere toezeggingen had gedaan die hem gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de SVB die het beroep op het vertrouwensbeginsel kon onderbouwen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.