ECLI:NL:CRVB:2015:3191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
14/2153 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van aanvullende bijstand en AIO-aanvulling wegens overschrijding van de vermogensgrens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de aanvullende bijstand en de AIO-aanvulling van appellante, die samen met haar echtgenoot van 24 juli 2009 tot 1 januari 2010 bijstand ontving. Na het overlijden van haar echtgenoot op 20 januari 2010 ontving appellante AIO-aanvulling. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op basis van een vakantiemelding van appellante op 25 september 2012, waarin zij meldde eigenaar te zijn van onroerend goed in Turkije, besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. De Svb stelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het bezit van dit onroerend goed niet te melden, waardoor haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellante inderdaad over vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed en dat de Svb terecht de AIO-aanvulling heeft ingetrokken. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de AIO-aanvulling niet onevenredig was, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht op bijstand zou hebben gehad als zij haar vermogen tijdig had gemeld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd de Svb veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

14/2153 WWB
Datum uitspraak: 8 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 maart 2014, 13/1799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.L.J. van Vloten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vloten. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft samen met haar echtgenoot, die een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontving, van 24 juli 2009 tot 1 januari 2010 aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden. In juli 2009 bedroeg de vermogensgrens voor gehuwden € 10.910,-. Op 20 januari 2010 is haar echtgenoot overleden.
1.2.
Appellante heeft met ingang van 1 januari 2010 naast haar AOW-pensioen bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. In januari 2010 bedroeg de vermogensgrens voor een alleenstaande € 5.685,-.
1.3.
Naar aanleiding van een vakantiemelding van appellante op 25 september 2012, heeft de Svb appellante verzocht nadere inlichtingen te verstrekken over het bezit van onroerend goed buiten Nederland. Appellante heeft op een tweetal formulieren vermeld dat zij in de vakantie in het appartement op het adres [adres] te Turkije verbleef, dat zij daarvan de eigenaar is, de waarde ongeveer € 20.000,- bedraagt en dat het is verkregen uit de erfenis van haar echtgenoot.
1.4.
Bij besluit van 2 november 2012 heeft de Svb de aanvullende bijstand en de
AIO-aanvulling (hierna samen: de AIO-aanvulling) met ingang van 24 juli 2009 ingetrokken, op de grond dat het vermogen per die datum hoger is dan het van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Bij besluit van gelijke datum heeft de Svb de ten onrechte betaalde
AIO-aanvulling tot een bedrag van € 9.524,33 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 10 mei 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 2 november 2012 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van het feit dat zij eigenaar is van het in 1.3 genoemde appartement en van nog drie andere appartementen die op hetzelfde kavel zijn gelegen, als gevolg waarvan het recht op
AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 24 juli 2009 tot en met 2 november 2012 (te beoordelen periode).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 24 juli 2009 eigenaar was vier appartementen, waarvan op 28 juli 2009 twee appartementen en op 13 juli 2011 één appartement om niet zijn overgedragen aan haar drie zonen. Niet in geschil is bovendien dat elk van de appartementen in de te beoordelen periode een waarde vertegenwoordigden van ongeveer € 7.500,-, dat het vermogen van appellante in de gehele te beoordelen periode de grens van het voor haar en haar echtgenoot samen respectievelijk alleen voor haar geldende vrij te laten vermogen overschreed en ook niet dat appellante het bezit van dit vermogen niet heeft gemeld aan de Svb, waarmee zij de op haar ingevolge artikel 17 van de WWB rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
De Svb heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat appellante in de te beoordelen periode beschikte over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije dat de vrij te laten vermogensgrens te boven ging. Daaruit moet worden afgeleid dat de Svb thans de mening is toegedaan dat, anders dan in het bestreden besluit is neergelegd, het recht op bijstand in de te beoordelen periode wel was vast te stellen, namelijk op nihil. Daarmee wordt de grondslag van het bestreden besluit niet langer gehandhaafd, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.Vaststaat dat appellante gedurende de te beoordelen periode beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. In het primaire besluit van 2 november 2012 heeft de Svb het recht op bijstand daarom terecht vastgesteld op nihil. Om die reden was de Svb bevoegd de AIO-aanvulling vanaf 24 juli 2009 in te trekken en kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover deze zien op de intrekking in stand blijven.
4.5.
Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423) aangevoerd dat de terugvordering van de AIO-aanvulling over de te beoordelen periode onevenredig is in verhouding tot het doel dat kennelijk met het terugvorderingsbeleid van de Svb wordt beoogd, te weten het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim, nu de overschrijding van de vermogensgrens relatief gering te achten is.
4.6.
In geschil is of de Svb in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. De Svb hanteert het uitgangspunt dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte bijstand volledig wordt teruggevorderd en ziet in een aantal situaties af van terugvordering dan wel matigt de terugvordering. De Svb matigt de terugvordering conform de rechtspraak van de Raad, zoals die tot uitdrukking komt in de in 4.5 genoemde uitspraak. Deze rechtspraak heeft - voor zover hier van belang - betrekking op een situatie waarin het bijstandverlenend orgaan kosten van bijstand terugvordert bij vermogen boven de vrijlatingsgrens en sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat, in geval degene van wie wordt teruggevorderd aannemelijk maakt dat over de periode van de terugvordering of een gedeelte daarvan wel bijstand zou zijn verleend indien de door hem bij het verlenen of voortzetten van de bijstand verstrekte gegevens juist en volledig waren geweest, daarmee bij het uitoefenen van de terugvorderingsbevoegdheid rekening moet worden gehouden.
4.7.
Appellante beschikte van 24 juli 2009 tot 28 juli 2009 over vier appartementen, van
28 juli 2009 tot 13 juli 2011 over twee appartementen en vanaf laatstgenoemde datum tot en met oktober 2012 over één appartement. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij over een gedeelte van deze drie te onderscheiden perioden wel recht op AIO-aanvulling zou hebben gehad, indien zij het bezit van de appartementen en de eigendomsoverdracht van drie appartementen had gemeld. Appellante heeft haar stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Van een situatie als bedoeld in de in 4.5 genoemde uitspraak is geen sprake. Daar immers bestond de vermogensoverschrijding uit een beperkt te hoog tegoed op een bankrekening, dat, indien tijdig gemeld aan het bijstandverlenend bestuursorgaan, slechts gedurende korte tijd tot levensonderhoud zou kunnen dienen, en, in verhouding tot de hele periode in geschil in die zaak, al weer na korte tijd tot bijstandsverlening zou leiden, terwijl één en ander precies en objectief aan de hand van bankafschriften kon worden gereconstrueerd. In dat geval mag achteraf door middel van een berekening worden vastgesteld wat de duur zou zijn geweest van de overschrijding van het vermogen bij intering totdat de grens van het vrij te laten vermogen wordt bereikt. In dit geval echter heeft appellante bij elke de overdracht van een appartement de inlichtingenlicht opnieuw geschonden en betreft het volgens appellante transacties om niet, die blijk kunnen geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hierdoor kan een rechtmatige situatie voor de gehele te beoordelen periode met alleen de genoemde transacties achteraf niet gereconstrueerd worden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was ook geen sprake van een relatief geringe overschrijding van de vermogensgrens. De Svb hoefde dan ook niet van de terugvordering af te zien vanwege een onevenredigheid als onder 4.6 bedoeld. Daarmee faalt de beroepsgrond van appellante en kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de terugvordering eveneens in stand blijven.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat de Svb veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor de kosten in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 mei 2013 en laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit
in stand;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD