ECLI:NL:RBAMS:2019:8570

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
13/650616-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor eenvoudig witwassen en gevangenisstraf voor deelname aan criminele organisatie en handel in cocaïne

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 november 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en handel in cocaïne, alsook van witwassen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het witwassen, maar hem wel schuldig bevonden aan deelname aan een criminele organisatie en de handel in cocaïne. De zaak kwam ter terechtzitting na een onderzoek dat plaatsvond op 8, 9 en 10 oktober 2019, gevolgd door de sluiting van het onderzoek op 12 november 2019. De officier van justitie, vertegenwoordigd door mrs. M.D. Braber en W.J. de Graaf, voerde aan dat de verdachte een aansturende rol had binnen de organisatie die zich bezighield met de verkoop van cocaïne. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de deelname aan de criminele organisatie, onder andere door observaties en getuigenverklaringen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk heeft deelgenomen aan de organisatie die tot doel had het plegen van misdrijven, en dat hij betrokken was bij de verkoop van cocaïne. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van twaalf maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen gevaar voor recidive vormde, gezien zijn persoonlijke omstandigheden en de positieve ontwikkeling in zijn leven sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/650616-17 (Promis)
Datum uitspraak: 12 november 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 8, 9 en 10 oktober 2019 (inhoudelijke behandeling) en 12 november 2019 (sluiting van het onderzoek ter terechtzitting).
Het Openbaar Ministerie is vertegenwoordigd door mrs. M.D. Braber en W.J. de Graaf, beiden officier van justitie. In het vervolg zullen zij gezamenlijk worden aangeduid als ‘de officier van justitie’.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadslieden mrs. Y. Moszkowicz en M. Hoogendoorn naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt verweten dat hij zich – met anderen – heeft schuldig gemaakt aan het op grote schaal verkopen van cocaïne aan particulieren. In een groep zou over een lange periode cocaïne geleverd zijn vanuit auto’s aan kopers. Sommigen uit de groep waren koerier en anderen namen telefonisch de bestelling aan. Verdachte zou de dealertelefoon hebben beheerd en een aansturende rol hebben gehad in het geheel. Tevens is de verdenking dat verdachte horloges heeft witgewassen.
Op de tenlastelegging staan – samengevat – de volgende strafbare feiten:
1. deelname aan een criminele organisatie;
2. de handel in cocaïne;
3. het witwassen van horloges, subsidiair ten laste gelegd als eenvoudig witwassen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – in lijn met zijn preliminaire verweer – bij pleidooi andermaal aangevoerd dat de dagvaarding voor feit 1 nietig moet worden verklaard. De tenlastelegging is onvoldoende feitelijk nu niet nader wordt geduid of de verdenking ziet op hetgeen beschreven is in artikel 140 Wetboek van Strafrecht (Sr) of van de gedragingen die volgen uit artikel 11a van de Opiumwet (Ow). Daarmee wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv). Het Openbaar Ministerie heeft nagelaten te kiezen tussen de generalis van artikel 140 Sr en de specialis van (thans) artikel 11b Ow. Verwezen wordt naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2956). Met betrekking tot feit 1 is daardoor sprake van een obscuur libel. Anders dan de raadslieden van de medeverdachten is geen verweer gevoerd dat ten aanzien van de wijze van verhoren van de getuigen sprake is van een vormverzuim en het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank zal evenwel ook in de zaak van verdachte ambtshalve overgaan tot bespreking van dit verweer.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Met betrekking tot de partieel nietige dagvaarding geeft de officier van justitie aan dat het noemen van artikel 11a Ow een kennelijk verschrijving is, nu duidelijk is dat artikel 11b Ow wordt bedoeld. De keuze tussen de generalis of de specialis is een kwalificatiebeslissing die de rechtbank bij vonnis dient te maken. Kijkend naar het dossier en de tenlastelegging is voldoende duidelijk waartegen verdachte zich moest verdedigen. De dagvaarding is geldig.
De officier van justitie stelt zich voorts op het standpunt dat geen sprake is van een vormverzuim en het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Kort samengevat heeft officier van justitie naar voren gebracht dat het gebruikelijk is dat kopers worden gehoord als getuige. De kopers in deze zaak hebben nooit de status van verdachte gehad. Ten tijde van de verhoren is duidelijk tegen afnemers gezegd dat zij als getuige worden gehoord. Nadat bij de verhoren bij de rechter-commissaris discussie is ontstaan, is besloten om sepotbrieven te versturen om deze discussie bij de overige getuigenverhoren te voorkomen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de kopers op enig moment zelf verdachte zijn geweest. Een getuige hoeft niet te worden gewezen op consultatiebijstand en zijn verschoningsrecht. Nu de afnemers als getuige konden worden gehoord is geen sprake van een vormverzuim. Indien de rechtbank wel van oordeel is dat sprake is van een vormverzuim wordt de Schutznorm niet doorbroken. De door de verdediging van de medeverdachten aangehaalde jurisprudentie – kort gezegd het Zwolsman- arrest, het Karman-arrest en de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in zaak Ömer Güner tegen Turkije – is immers niet van toepassing.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Geldigheid dagvaarding
De rechtbank heeft gezien dat onder de tekst van het als feit 1 tenlastegelegde artikel 11a Ow is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een kennelijk verschrijving. Gelet op de tekst van de tenlastelegging is duidelijk dat gedragingen zijn beschreven die zijn vermeld in artikel 11b Ow. Op basis van die verschrijving kan niet worden geconcludeerd dat verdachte en zijn raadsman niet wisten waartegen zij zich moesten verdedigen. De verweten handelingen in de tenlastelegging en de inhoud van het dossier laten daar geen onduidelijkheid over bestaan. Daarnaast is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie een keuze had moeten maken tussen de generalisbepaling van artikel 140 Sr en de specialisbepaling van artikel 11b Ow. De raadsman heeft verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Den Haag. Dit arrest ziet niet op een nietige dagvaarding, maar heeft betrekking op de vraag of het de officier van justitie vrij staat voor de generalis te kiezen indien bedoeld is de generalis en de specialis alternatief ten laste te leggen. Deze vraag wordt door het Hof ontkennend beantwoord aangezien in dat geval voor de specialis gekozen dient te worden. In het onderhavige geval zijn de generalis en de specialis cumulatief/alternatief ten laste gelegd en wordt de keuze aan de rechtbank overgelaten die in dat geval gehouden is de specialis toe te passen.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen en de dagvaarding onder feit 1 is geldig.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Indien in het voorbereidend onderzoek sprake is van een onherstelbaar vormverzuim kan dat op grond van artikel 359a Sv leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komt slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg in aanmerking. Het vormverzuim moet dan daarin hebben bestaan dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het Zwolsman-criterium: Hoge Raad, 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Daarnaast kan in een zeer uitzonderlijk geval de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie worden aangenomen zonder dat de belangen van verdachte zijn geschonden. Het gaat dan om gevallen van zeer fundamentele inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij de belangen van verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijke systeem in de kern is geraakt (het Karman-criterium: Hoge Raad, 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143).
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren heeft gebracht dat hij als zaaksofficier van justitie direct de beslissing heeft genomen dat de kopers als getuige en niet als verdachte zouden worden gehoord. Uit de verhoren die bij de politie zijn afgenomen blijkt ook niet dat onduidelijkheid bestaat over de status van de verhoorde personen. In de processen-verbaal is immers opgenomen dat zij als getuige worden verhoord. De kopers zijn uitgegaan van een status als getuige en hebben in die hoedanigheid een verklaring afgelegd. Wanneer de eerste getuigen bij de rechter-commissaris worden gehoord ontstaat – na vragen van de raadslieden over de mogelijkheid dat zij als verdachte hebben te gelden en de rechter-commissaris over een hen eventueel toekomend verschoningsrecht – voor het eerst onduidelijkheid over de vraag of zij als getuigen of als verdachten zijn aangemerkt. De officier van justitie heeft in zijn repliek uitgelegd dat naar aanleiding van de discussie bij de eerste getuigenverhoren bij de rechter-commissaris vervolgens sepotbrieven zijn verstuurd naar de overige getuigen. De achterliggende gedachte van de sepotbrieven was om de discussie bij de rechter-commissaris voor genoemde getuigen te voorkomen. De sepotbrieven zijn verstuurd ter verduidelijking, aldus de officier van justitie. De rechtbank stelt vast dat het versturen van de brieven onhandig is geweest en juist meer onduidelijkheid heeft veroorzaakt, maar acht de uitleg van de officier van justitie voldoende om aan te nemen dat de gehoorde kopers altijd de status van getuige hebben gehad. De rechtbank concludeert daaruit dat bij de politieverhoren geen verplichting bestond om de kopers te wijzen op het recht op consultatiebijstand en het verschoningsrecht en dit dus ook niet doelbewust is nagelaten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie is daarmee ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Conclusie voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en het Openbaar Ministerie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar het schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat de deelname aan een criminele organisatie (feit 1) en de handel in cocaïne (feit 2) wettig en overtuigend bewezen kan worden. Voor het witwassen (feit 3) is vrijspraak gevorderd.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de handel in cocaïne gewezen op de taps die zijn aangesloten op de dealtelefoon, de observaties, de onderlinge contacten tussen de verdachten en de verklaringen van de getuigen. Verdachte heeft, ondanks dat de feiten en omstandigheden uit het dossier daar aanleiding toe geven, nagelaten om een verklaring te geven. Uit de handelingen rondom de handel in cocaïne volgt een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een bepaalde organisatiegraad, waarbij de verdachten het oogmerk hadden op het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. De rol van verdachte binnen de organisatie was aansturend door middel van het beheren van de dealtelefoon. Niet is gebleken dat het oogmerk eveneens is gericht op de voorbereidingshandelingen en om die reden wordt voor dat onderdeel vrijspraak gevorderd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – onder verwijzing naar zijn pleitnota – op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor de deelname aan een criminele organisatie (feit 1). Daarnaast heeft de raadsman vrijspraak bepleit voor de handel in cocaïne (feit 2) en het witwassen (feit 3).
De raadsman heeft naar voren gebracht dat geen waarde moet worden gehecht aan de stemherkenningen. Daarnaast dient de verklaring van getuige [getuige 1] te worden uitgesloten van het bewijs nu met het uitvoeren van een enkelvoudige fotoconfrontatie sprake is van een vormverzuim op grond van artikel 359a Sv. Indien de verklaring van getuige [getuige 1] wel voor het bewijs wordt gebezigd wordt deze betwist, wat ook geldt voor de verklaring van getuige [getuige 4] . De observaties van 18 oktober en 1 november 2017 dienen eveneens van het bewijs te worden uitgesloten nu de verdediging medeverdachte [medeverdachte 4] niet effectief heeft kunnen ondervragen over het al dan niet overgeven van de dealtelefoon aan verdachte. Daarmee is sprake van een vormverzuim en gewezen wordt onder meer op de Vidgen-jurisprudentie van het EHRM. Indien de observaties wel voor het bewijs worden, kunnen deze niet leiden tot het oordeel dat verdachte de dealtelefoon in handen heeft gehad. Die conclusie kan eveneens niet worden getrokken op basis van de zendmastgegevens nu daarmee geen exacte locatiebepaling en identificatie van de gebruiker kan worden vastgesteld. Het zwijgen van verdachte kan op grond van de Murray-jurisprudentie niet tegen verdachte worden gebruikt. Een alternatief scenario is mogelijk dat niet weerlegd wordt door het dossier.
Ten aanzien van feit 1 wordt nog naar voren gebracht dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. Voorts is geen sprake is van een gestructureerde en duurzame organisatie. Als dat wordt verworpen wordt verzocht om verdacht te ontslaan van alle rechtsvervolging nu niet de specialis van artikel 11b Opiumwet maar artikel 140 Sr ten laste is gelegd. Ten aanzien van feit 2 geldt dat het medeplegen niet bewezen kan worden. Voor zowel feit 1 als 2 geldt dat bij een bewezenverklaring een pleegperiode gehanteerd moet worden van 20 september 2017 tot en met 1 november 2017.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bewijsverweer: bewijsuitsluiting
Het verweer van de raadsman, inhoudende dat bewijsuitsluiting moet volgen door gebruik te maken van een enkelvoudige fotoconfrontatie (in verband met een onherstelbaar vormverzuim op grond van artikel 359a Sv), wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Geen rechtsregel staat er aan in de weg om gebruik te maken van de verklaring van een getuige die de dader zegt te herkennen op een hem bij een enkelvoudige fotoconfrontatie getoonde foto. Hierbij geldt echter wel als uitgangspunt dat in beginsel terughoudend moet worden omgegaan met de waardering van een herkenning op grond van een enkelvoudige fotoconfrontatie. Aan een dergelijke herkenning kan immers niet altijd de betrouwbaarheid worden toegekend die toegeschreven mag worden aan de resultaten van een door de politie gehanteerde en volgens strikte voorwaarden uitgevoerde meervoudige fotoherkenning. Dit betekent echter niet dat een herkenning op basis van een enkelvoudige fotoconfrontatie in zijn algemeenheid dusdanig onbetrouwbaar is dat het hanteren van die methode hoe dan ook moet leiden tot uitsluiting van het daarmee verkregen bewijs.
4.3.2
Deelname criminele organisatie en de handel in cocaïne (feiten 1 en 2)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Via Meld Misdaad Anoniem komt een melding binnen dat via het telefoonnummer [telefoonnummer 1] (verder # [deel telefoonnummer 1] ) cocaïne kan worden besteld, waarna de kopers door een auto worden opgepikt en na een kort stukje rijden weer uitstappen. [2] Uit een technische actie, aangesloten op het nummer # [deel telefoonnummer 1] op 20 september 2017, blijkt dat het nummer wordt gebruikt voor korte gesprekken waarbij locaties en tijdsindicaties worden doorgegeven en de kopers te horen krijgen naar welke auto zij moeten uitkijken voor de bestelling. [3] Naar aanleiding van de technische actie vinden diverse observaties plaats waarbij afspraken met kopers worden waargenomen. Bij de observatie van 21 september 2017 worden een Skoda Octavia met kenteken [kenteken 1] (hierna: de Skoda) op naam van [medeverdachte 1] en een Opel Zafira met kenteken [kenteken 2] (hierna: de Opel) op naam van [medeverdachte 2] waargenomen. [medeverdachte 1] wordt tijdens die observatie herkend. [4] Tijdens een observatie op 22 september 2017 wordt, naast de Skoda en de Opel, een Citroën C4 met kenteken [kenteken 3] (hierna: de Citroën) gezien, waarvan op grond van boetes en een getuigenverklaring [medeverdachte 3] als gebruiker wordt aangewezen. [5] Tijdens een observatie op 23 september 2017 worden de voertuigen wederom waargenomen en stappen personen in de voertuigen om kort erna weer uit te stappen. Bij die observatie wordt getuige [getuige 1] als koper herkend. [6] [medeverdachte 3] wordt herkend als bestuurder van de Citroën. [7] Op 29 september 2017 worden afspraken in de Skoda Octavia gezien. [8] Op 2 oktober 2017 worden afspraken gezien waarbij [medeverdachte 2] als bestuurder van de Opel en [medeverdachte 3] als bestuurder van de Citroën zijn herkend. [9] Op 3 oktober 2017 wordt waargenomen dat een persoon in- en uitstapt bij [medeverdachte 3] , deze persoon wordt later herkend als getuige [getuige 2] . [10] En ook op 15 november 2017 hebben er naar aanleiding van de technisch actie op nummer # [deel telefoonnummer 1] observaties plaatsgevonden waarbij is waargenomen dat personen in de Opel bij [medeverdachte 2] of in de Skoda bij een persoon die lijkt op [medeverdachte 1] instappen en korte tijd later weer uitstapen. [11] Getuige [getuige 3] verklaart dat hij cocaïne bestelde via het telefoonnummer # [deel telefoonnummer 1] . [getuige 3] herkent [medeverdachte 4] als de persoon waarbij hij bestelde en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als bestuurders van de Skoda, Opel en Citroën, die de drugs kwamen brengen. [12] Bij de rechter-commissaris verklaart [getuige 3] bij politie naar waarheid te hebben verklaard. [13]
Getuige [getuige 2] verklaart dat hij al jaren bijna dagelijks cocaïne bestelde. De persoon die je belde was een ander dan de persoon die de drugs kwam brengen. [getuige 2] herkent [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als koeriers en herkent de stem van [medeverdachte 4] als de persoon die de dealtelefoon aannam. [14] Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 2] gezegd dat zijn eerdere verklaringen kloppen en noemt hij het telefoonnummer van de dealtelefoon spontaan op. [15]
Getuige [getuige 1] verklaart dat hij via het telefoonnummer # [deel telefoonnummer 1] cocaïne bestelde. De persoon die belde kwam de drugs niet brengen. Je stapte in de auto en reed een klein stukje mee voor de koop. [getuige 1] herkent de stem van [medeverdachte 4] van de persoon die de telefoon opnam en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als koerier. [16] Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 1] gezegd dat zijn verklaring en herkenningen kloppen. [17]
De dealtelefoon is op 13 oktober 2017 gelokaliseerd in de directe omgeving van de woning en auto van [medeverdachte 4] . [18] Op 18 oktober 2017 is de dealtelefoon gelokaliseerd in de directe omgeving van de woning van [verdachte] . [19] Uit een observatie en telecomgegevens volgt dat de dealtelefoon op 18 oktober 2017 door [verdachte] aan [medeverdachte 4] wordt overgedragen. [20] Op 31 oktober 2017 wordt [verdachte] geobserveerd en wordt gezien dat hij gebruik maak van een telefoon op hetzelfde tijdstip als dat de dealtelefoon actief is en een zendmast aanstraalt in de buurt van de woning van [verdachte] . [21] Op 1 november 2017 vindt eveneens een ontmoeting plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] waarbij een overdracht plaatsvindt. [22] De dealtelefoon (# [deel telefoonnummer 1] ) was in de onderzochte periode van zondag tot woensdag bij [verdachte] en van woensdag tot zondag bij [medeverdachte 4] . [23] Uit onderzoek naar de stemmen op de dealtelefoon blijkt dat het veel waarschijnlijker is dat de stem van [medeverdachte 4] is te horen, dan de stem van een ander persoon. [24] In een woning aan de [adres] is een grote hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen. [25] De dealtelefoon peilde in de periode 20 september 2017 tot 2 november 2017 geregeld uit in de omgeving van de woning. [26] Bij [medeverdachte 4] is een sleutel van de woning aangetroffen. [27] Uit technisch onderzoek is het telefoonnummer [telefoonnummer 2] (# [deel telefoonnummer 2] ) naar voren gekomen als aanstuurlijn en gekoppeld aan [medeverdachte 4] . [28] De aanstuurlijn (# [deel telefoonnummer 2] ) had veel contact met een telefoonnummer gekoppeld aan [verdachte] ( [telefoonnummer 3] ). De beide nummers hadden veel contact met telefoonnummers gekoppeld aan [medeverdachte 3] ( [telefoonnummer 4] ), [medeverdachte 1] ( [telefoonnummer 5] ) en [medeverdachte 2] ( [telefoonnummer 6] ). Onderling was er ook veel contact tussen al deze telefoonnummers. [29] De telefoonnummers zijn gelijktijdig in gebruik genomen, te weten op 1 augustus 2017, met uitzondering van het telefoonnummer van [verdachte] ( [telefoonnummer 3] ) die op 9 augustus 2017 actief is geworden. [30] Op grond van één volledig uitgewerkte week is vastgesteld dat daarin totaal 467 deals hebben plaatsvonden. [31] De dealtelefoon is van 16 november 2017 niet meer bereikbaar. [32] De dealtelefoon was voor potentiele kopers van verdovende middelen zeven dagen in de week bereikbaar. Van maandag tot donderdag was de dealtelefoon te bereiken van 11:00 uur tot 02:00 uur en van donderdag tot zondag van 11:00 uur tot 03:00 uur. Daarnaast blijkt uit de telecom-analyse dat de sprake was en vaste werk- en vrije dagen voor de betrokken personen en dat bij verhindering vervanging werd geregeld. [33]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank is van oordeel dat de dealtelefoon en aanstuurtelefoon zijn te herleiden naar verdachte en acht daartoe de observaties van 18 oktober 2017 en 1 november 2017 en de zendmastgegevens redengevend. De raadsman heeft meerdere verweren gevoerd op grond waarvan de koppeling van de dealtelefoon aan verdachte wordt betwist. De rechtbank zal de verweren hieronder bespreken. Voor zover verweren betrekking hebben op onderdelen die de rechtbank niet in haar bewijsconstructie heeft meegewogen, worden die verweren onbesproken gelaten.
Zendmastgegevens
De verdediging heeft gesteld dat de zendmastgegevens geen bewijs opleveren dat verdachte de dealtelefoon en aanstuurtelefoon in bezit heeft gehad omdat binnen het bereik van de aangestraalde masten zich zeer veel woningen en dus mensen bevinden. De rechtbank is met de verdediging eens dat de zendmastgegevens op zichtzelf niet voldoende zijn om te bewijzen dat [verdachte] de dealtelefoon in zijn bezit heeft gehad. Dat de dealtelefoon geregeld zendmasten heeft aangestraald in de buurt van de woning van verdachte wordt echter wel gebruikt in samenhang met overige bevindingen uit het dossier. Hierbij gaat het om de tijdstippen waarop de masten worden aangestraald, de observaties van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 4] op 18 oktober 2017 en 1 november 2017, dat de dealtelefoon via het IMEI-nummer op 18 oktober 2017 hoogstwaarschijnlijk getraceerd kon worden in de woning van verdachte en de onderlinge telefonische contacten met de overige medeverdachten. In die onderlinge samenhang bezien acht de rechtbank de zendmastgegevens voldoende redengevend om voor het bewijs te gebruiken als het gaat om de identificatie van de gebruiker van de dealtelefoon en de aanstuurtelefoon die aan verdachte worden gekoppeld.
Vidgen-jurisprudentie
Ten aanzien van de bevindingen die voortkomen uit de observaties op 18 oktober en 1 november 2017 heeft de raadsman aangevoerd dat geen effectief ondervragingsrecht is geëffectueerd ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 4] . Daarbij is een beroep gedaan op de Vidgen-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Volgens de Vidgen-jurisprudentie moet de verdediging op grond van het bepaalde in artikel 6 EVRM in enig stadium van het geding de gelegenheid hebben gehad om een voor de verdachte afgelegde belastende verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Van een effectieve mogelijkheid tot ondervraging is, gelet op de jurisprudentie, in beginsel geen sprake indien de getuige – zoals [medeverdachte 4] tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft gedaan – zich op zijn verschoningsrecht beroept. De rechtbank stelt vast dat de belastende bevindingen in onderhavige zaak voortvloeien uit de observaties van 18 oktober en 1 november 2017. De observaties en de daaraan verbonden conclusies zijn door de politie verricht en geverbaliseerd. Medeverdachte [medeverdachte 4] is daarmee niet de persoon die op dat punt een belastende verklaring heeft afgelegd. Het beroep van de verdediging op de Vidgen-jurisprudentie slaagt dan ook niet. Van een schending van artikel 6 EVRM is geen sprake. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen.
Alternatief scenario overdracht dealtelefoon
Ten aanzien van de bevindingen omtrent het overdragen van de dealtelefoon op 18 oktober 2017 heeft de raadsman bepleit dat sprake is van een alternatief scenario.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij op 18 oktober 2017 sleutels aan [medeverdachte 4] heeft overgedragen in verband met ongediertebestrijding. Naar aanleiding van de bevindingen omtrent de observaties op 18 oktober 2017 over het overdragen van een dealtelefoon is deze verklaring aangevoerd als alternatief scenario. Er zijn echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de verklaring van verdachte nader onderbouwen. De enkele stelling dat de ontmoeting in het gestelde kader heeft plaatsgevonden is onvoldoende. Daarnaast heeft er op 1 november 2017 nog een belastende observatie plaatsgevonden waar geen enkele alternatieve verklaring voor is gegeven. Gelet hierop en de overige bewijsmiddelen die wijzen op de aanwezigheid van de dealtelefoon bij verdachte en de medeverdachte op die dagen, vindt de rechtbank dat het alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden.
Tot zover de bespreking van de verweren met betrekking tot de dealtelefoon.
Criminele organisatie
De raadsman heeft aangevoerd dat geen sprake is van een criminele organisatie nu het duurzame en gestructureerde karakter ontbreekt. Verdachte was daarnaast geen deelnemer en was ook niet op de hoogte van het criminele oogmerk. De rechtbank verwerpt de verweren.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie, dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen. Om te kunnen spreken van een criminele organisatie moet er sprake zijn van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen twee of meer personen. Voor de deelneming is van belang dat betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en dat hij een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt met, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Deelneming impliceert opzet, dat wil zeggen dat betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank is van oordeel dat bewezen kan worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , gericht op, kort gezegd, de handel in verdovende middelen. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd waarbij ieder een eigen aandeel heeft gehad en gedragingen heeft verricht die rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
De rechtbank stelt vast dat sprake is geweest van een organisatie met een zekere structuur en duurzaamheid. De dealtelefoon was gedurende een langere periode zeven dagen in de week bereikbaar voor het bestellen van cocaïne. Daarbij kon vanaf 11:00 uur in de ochtend tot 02:00 of 03:00 uur in de nacht contact worden opgenomen voor een bestelling. Binnen de organisatie waren personen verantwoordelijk voor het aannemen van de dealtelefoon en het uitzetten van de bestellingen naar de koeriers. De koeriers gingen vervolgens naar de klant toe om de bestelling af te handelen. Uit het voorgaande blijkt evident dat sprake is geweest van een samenwerking die tot doel had om zoveel mogelijk deals in korte tijd te kunnen verwezenlijken. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat eveneens sprake is geweest van een structuur met betrekking tot de werkdagen. Ieder deelnemer had vaste werkdagen en op het moment dat iemand op zijn werkdag verhinderd was, werd vervanging geregeld. Daaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een bedrijfsmatige organisatie. Het aandeel van verdachte is gelegen in het aannemen van de dealtelefoon en het aansturen van de koeriers.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie welke gericht was op de handel in verdovende middelen.
Medeplegen
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde handel in cocaïne heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is van medeplegen nu de betrokkenheid van verdachte onvoldoende uit het dossier naar voren komt en het dubbel opzet ontbreekt. De rechtbank verwerpt het verweer. Zoals hiervoor uiteengezet wordt deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van strafbare feiten op grond van de Opiumwet bewezen geacht. Gelet op de bewijsconstructie en de rol die verdachte binnen de organisatie heeft ingevuld, wordt het verweer met betrekking tot het medeplegen van de handel in cocaïne verworpen.
PleegperiodeDe rechtbank overweegt, anders dan de officier van justitie, dat bij het vaststellen van de pleegperiode uit dient te worden gegaan gaat van het bewijs dat volgt de analyse van de dealtelefoon in combinatie met de aanstuurtelefoons en koerier telefoons. De aan de andere verdachten gekoppelde telefoons zijn op 1 augustus 2017 in gebruik genomen. De aan [verdachte] gekoppelde telefoon is op 9 augustus 2017 in gebruik genomen. De dealtelefoon is tot en met 16 november 2017 actief geweest. Op grond daarvan zal de rechtbank de pleegperiode vaststellen op 9 augustus 2017 tot en met 16 november 2017.
4.3.2
Witwassen (feit 3)
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – niet bewezen wat onder 3 (primair en subsidiair) is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1.
in de periode van 9 augustus 2017 tot en met 16 november 2017 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie - gevormd door (onder meer) verdachten
[medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]
welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven strafbaar gesteld in de Opiumwet, namelijk:
- het telkens opzettelijk verkopen en afleveren en vervoeren en aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne,
welke deelneming onder meer bestond in/uit het samen met andere
deelnemers aan die organisatie telkens:
- verkopen en vervoeren en opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en
- afgeven en verstrekken van cocaïne aan andere deelnemers van voornoemde organisatie en
- hebben/onderhouden van (al dan niet) versluierde telefonische en directe contacten met andere deelnemers aan voornoemde organisatie en/of kopers.
2.
in de periode van 9 augustus 2017 tot en met 16 november 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, in elk geval telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

6.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat verdachte dient worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Artikel 55 lid 2 Sr bepaalt dat wanneer een bijzondere strafbepaling bestaat, alleen die bepaling in aanmerking komt. Nu artikel 11b Ow niet ten laste is gelegd kan het feit niet worden gekwalificeerd. Verwezen wordt naar een uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT2974) en naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2956).
6.2.
Het oordeel van de rechtbank.
Het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie een keuze had moeten maken tussen de algemene strafbepaling van artikel 140 Sr en de bijzondere strafbepaling van artikel 11b Ow gaat in onderhavige zaak niet op. De tenlastelegging is met de bewoordingen “het plegen van misdrijven en/of het plegen van misdrijven strafbaar gesteld in de Opiumwet” (impliciet) cumulatief/alternatief opgebouwd en de feitelijke uitwerking ziet op de beide omschreven varianten. De regeling omtrent de bijzondere strafbepaling vormt een onderdeel van de beslissing over de kwalificatie. Het is afhankelijk van de bewezenverklaring en de desbetreffende verhouding tussen de strafbepalingen op welke bepaling wordt gekwalificeerd. Artikel 11b Ow is een gekwalificeerde logische bijzondere strafbepaling van artikel 140 Sr. Indien zowel de algemene als bijzondere strafbepaling van toepassing zijn op het bewezenverklaarde, is de rechter verplicht om de bijzondere bepaling te kwalificeren, zo volgt ook uit de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie. De rechtbank heeft bij de verwerping van het preliminaire verweer reeds geconcludeerd dat het toevoegen van artikel 11a Ow een kennelijke verschrijving is geweest. De tekst van de tenlastelegging omvat – anders dan de raadsman betoogt – wel degelijk de omschrijving van de bijzondere bepaling van artikel 11b Ow. De jurisprudentie waarnaar de raadsman heeft verwezen gaat niet op en het feit kan daarmee gekwalificeerd worden. Het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging wordt verworpen.
Het onder feit 1 bewezen geachte is daarmee strafbaar.
Conclusie
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij een bewezenverklaring een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijke deel de tijd die reeds in voorarrest is uitgezeten niet zal overschrijden. Daarnaast is verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder dat sprake is van een vaste woning, een baan, een partner en een dochter. Verdachte heeft te kennen gegeven zijn leven sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis een goede wending te hebben gegeven.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer viereneenhalve maand schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel had het handelen in verdovende middelen. De organisatie is er daarbij op uit is geweest om geldelijk gewin te behalen. Op de dealtelefoon zijn veel contacten geregistreerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een groot aantal verkopen. Het gebruik van harddrugs door die afnemers brengt vervolgens (grote) gezondheidsrisico’s mee en daarnaast leidt de handel in verdovende middelen ook geregeld tot georganiseerde misdaad en (zeer) ernstige misdrijven. Verdachte heeft binnen de organisatie een aansturende rol gehad. Hij had samen met een ander de beschikking over de dealtelefoon en gaf vervolgens instructies aan de dienstdoende koerier(s).
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat een gevangenisstraf passend is. Wel ziet de rechtbank aanleiding om in het voordeel van verdachte af te wijken van de eis van de officier van justitie.
Eén van de redenen is dat de rechtbank minder bewezen verklaart dan de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank kan het dealen in cocaïne en het deelnemen aan een criminele organisatie slechts bewezen voor een periode van 9 augustus 2017 tot en met 16 november 2017, dat is zeven maanden korter is dan de periode die door de officier van justitie bewezen werd geacht.
De rechtbank heeft zich ook afgevraagd of het zinvol is als verdachte weer terug gaat naar de gevangenis. Het strafdoel dat in deze zaak op de voorgrond ligt is het voorkomen van herhaling. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de kans op herhaling bij mensen die hun leven op de rit hebben met werk, een woning en een partner, minder groot is dan bij mensen waar dat niet het geval is.
Verdachte is de afgelopen vijf jaar niet veroordeeld voor een soortgelijk feit en heeft tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis zijn leven op een nuttige manier ingevuld. Hij heeft zijn woning met veel moeite weer terug gekregen, een baan als onderhoudsmonteur van (graaf)machines, hij is kostwinner, heeft een gezin met een dochter van 5 à 6 maanden. Tijdens de schorsing is verdachte niet opnieuw met de politie in aanraking geweest. Om deze ontwikkeling niet te doorkruisen en om verdachte er in de toekomst van te weerhouden weer soortgelijk strafbare feiten te gaan plegen, zal de rechtbank een onvoorwaardelijk gevangenisstraf opleggen van twaalf maanden waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Het geschorste bevel voorlopige hechtenis zal worden opgeheven nu de rechtbank geen gevaar voor recidive of andere gronden tot handhaving van dat bevel aanwezig acht.

9.Beslag

Onder verdachte zijn 4 voorwerpen in beslag genomen zoals weergegeven op de beslaglijst van 7 augustus 2019 die als bijlage aan dit vonnis is gehecht en waarvan de inhoud geldt als hier ingevoegd. Hieronder zal ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen worden volstaan met verwijzing naar de nummers van die voorwerpen op de beslaglijst.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat alle inbeslaggenomen voorwerpen teruggegeven kunnen worden aan verdachte. De raadsman heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot het beslag.
Beslissing rechtbank
Onttrekking aan het verkeer
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, op de beslaglijst vermeld onder nummer 3 en 4 (horloges), dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Het voorwerp is aangetroffen in het onderzoek, terwijl het bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De rechtbank overweegt hierover in het bijzonder dat het valse horloges betreft. Het bezit van valse horloges is in strijd met het merkenrecht. De valse horloges worden daarom onttrokken aan het verkeer.
Teruggave aan verdachte
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, op de beslaglijst vermeld onder nummers 1 en 2, dienen te worden teruggeven aan de verdachte.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
47, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
2, 10, en 11b van de Opiumwet;

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 3 (primair en subsidiair) ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid van de Opiumwet;
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegdenmedeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
7 (zeven) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen onder de nummers 3 en 4 op de beslaglijst.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van de voorwerpen onder de nummers 1 en 2 op de beslaglijst.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en B.M. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 november 2019.
[(...)]

Voetnoten

1.De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar de desbetreffende documenten en pagina’s in het dossier. Ieder bewijsmiddel is - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
2.BEV 002, p. 1
3.BEV 005, p. 21-25; BEV 066, p. 641-677
4.OBS 017, p. 44-48; BEV 023, p. 58,
5.OBS 016, p. 65-69; BEV 025, p. 82; BEV 015, p. 130-131; GET 015, p. 1221
6.OBS 001, p. 98-100
7.BEV 025, p. 82; BEV 007, p. 124-125
8.OBS 015, p. 132-134
9.OBS 002, p. 142-145; BEV 006, p. 161
10.OBS 003, p. 163-164, BEV 020, p. 165-167
11.OBS 011, p. 235-237
12.Verhoor getuige [getuige 3] , p. 306-309
13.Verklaring getuige [getuige 3] bij de rechter-commissaris
14.Verhoor getuige [getuige 2] , GET 011, p. 1053-1057 en GET 020 p. 1070-1075
15.Verklaring getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris
16.Verklaring getuige [getuige 1] , GET 012, p. 1088-1092
17.Verklaring getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris
18.OBS 005, p.191-192
19.OBS 009, p. 195-196
20.BEV 030, p. 197-198; OBS 008, p. 199-201
21.BEV 075, p. 581-583
22.OBS 010, p. 232-233
23.BEV 022, p.193-194; BEV 030, p. 197-198: BEV 053, p. 202-218: BEV 064, p. 225-227: BEV 065, p. 258-260;
24.NFI-rapport vergelijkend spraakonderzoek inzake [medeverdachte 4] van 29 november 2018
25.BLS 012, p. 689-704; DSK 008, p.935-984; DSK 009, p. 985-986; DSK 011, p. 987
26.Proces-verbaal bevindingen, p. 529-531
27.BLS 010, p. 685-688
28.BEV 067, p. 189: BEV 043, p. 293
29.BEV 042, p. 298-300; BEV 050: p. 292; BEV 028, p. 1156; BEV 029, p.1158-1159; BEV 044, p. 1160-1161: BEV 041, p. 1164-1168; BEV 040, p. 1169-1173; BEV 045, p. 1174-1178; BEV 047, p. 1179-1182; BEV 049, p. 1183-1185; BEV 088, p. 1460, BEV 043, p. 293-297
30.BEV 043, p. 293
31.BEV 066, p. 641
32.BEV 039, p. 246
33.BEV 067, p.188-189: BEV 043, p. 293-297; BEV 085, p. 1483; BEV 088, p. 1468