ECLI:NL:RBAMS:2019:8387

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
13/751268-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en onschuldverweer

Op 5 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Hongarije was uitgevaardigd. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van oplichting. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn onschuldverweer gehoord, maar heeft geconcludeerd dat hij niet heeft aangetoond dat hij onschuldig is aan de hem verweten feiten.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman overwogen, die betoogde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden met een Nederlander op basis van zijn langdurig verblijf en werk in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling, omdat er onvoldoende bewijs was van duurzaam verblijf en inkomen in Nederland. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Hongarije beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er op dat moment geen reëel gevaar bestond voor onmenselijke of vernederende behandeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Hongarije toegestaan, en deze beslissing is genomen door de rechters A.K. Glerum, J.A.A.G. de Vries en M.E.M. James-Pater, in aanwezigheid van griffier N. Wijkman.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751268-19
RK nummer: 19/2513
Datum uitspraak: 5 november 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 juli 2018 door
the Central District Court of Buda(Hongarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opggeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedag] 1956,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, H. Raza, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Hongaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Hongaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
National Arrest Warrantvan 8 februari 2017, uitgevaardigd door
the 13th District Police Department of Budapest Police Headquarters, which was approved on 19 July 2018 by the Public Prosecutor’s Office of the 5th District and the 13th District of Budapest pursuant to approval order number B.XIII.12039/2016.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Hongaars recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 18 april 2019. Gewaarmerkte fotokopieën hiervan zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op de feiten naar Hongaars recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.Artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, OLW

6.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon meer dan 5 jaar – in ieder geval sinds 1 september 2014 – in Nederland woont en werkt. Hierbij is sprake van een duurzaam en rechtmatig verblijf. Ter onderbouwing heeft de raadsman op voorhand stukken aan de rechtbank overgelegd, waaronder jaaropgaven over de jaren 2014 tot en met 2018 en een arbeidsovereenkomst, ondertekend op 23 maart 2017.
6.2.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook door het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat hij sinds 2014 in Nederland woont en werkt. In het Unierecht is een werknemer iemand die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Van reële en daadwerkelijke arbeid is in ieder geval sprake als de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm, zoals blijkt uit het door de Immigratie- en Naturalisatiedienst gehanteerde beleid (hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000).
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat op basis van de door de verdediging overgelegde stukken niet kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt.
De rechtbank beschikt namelijk met betrekking tot het jaar 2019 niet over voldoende stukken waaruit het inkomen van de opgeëiste persoon blijkt. Uit de overgelegde jaaropgaven blijkt dat de periode van vijf jaar bij de opgeëiste persoon begint op of omstreeks 3 oktober 2014, zodat deze periode loopt tot ongeveer 3 oktober 2019. De rechtbank beschikt evenwel, met uitzondering van een salarisstrook van één week in maart 2019, niet over inkomensgegevens van 2019 zodat de rechtbank niet kan niet vaststellen dat de opgeëiste persoon in het afgelopen jaar (2019) een inkomen van minimaal 50% van de bijstandsnorm heeft genoten.
Evenmin volgt uit de stukken dat de opgeëiste persoon gedurende die periode van vijf jaar zijn feitelijke verblijfplaats in Nederland heeft gehad. Weliswaar heeft hij in 2015 een aantal maanden ingeschreven gestaan op een adres in Nederland, maar sinds midden 2015 is hij uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen. Hierbij verdient tevens opmerking dat de opgeëiste persoon in het kader van de schorsing van de overleveringsdetentie een verblijfadres heeft opgegeven, terwijl uit onderzoek is gebleken dat hij niet op dit adres woont of verblijft. Bekend is enkel dat een bewoner heeft aangegeven de opgeëiste persoon te hebben zien slapen onder een afdakje van een winkel aan de overkant van de straat.
Het verweer met betrekking tot de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander wordt verworpen.

7.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

7.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat in Hongarije wellicht sprake is van structurele en fundamentele gebreken die een nadelig effect zouden kunnen hebben op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, waardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast. De raadsman verwijst hiertoe in algemene zin naar het rapport van de “
Commissioner for Human Rights of the Council of Europe” van 21 mei 2019 (getiteld: “
Report following her visit to Hungary from 4 to 8 February 2019”).
7.2.
Oordeel van de rechtbank
In een tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5925) heeft de rechtbank uitleg gegeven aan het arrest van 25 juli 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaak C-216/18 PPU (ECLI:EU:C:2018:586 (Zaak LM)). Hierbij is een drietal vragen geformuleerd die achtereenvolgens beantwoord moeten worden, waarbij de eerste vraag als volgt is geformuleerd:
Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zorgelijke situatie in Hongarije. Echter, zij is tevens – met de officier van justitie – van oordeel dat de hiervoor genoemde eerste vraag op dit moment ontkennend moeten worden beantwoord, in die zin dat uit de thans beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de geconstateerde gebreken de onafhankelijkheid van de rechterlijk instanties in Hongarije dusdanig in gevaar brengen, dat hierdoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7758). Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht maakt dit niet anders.

8.Detentieomstandigheden

8.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat – in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 29 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6619) heeft overwogen – sprake is van “naar behoren bijgewerkte gegevens” die ertoe dienen te leiden dat (wederom) moet worden geoordeeld dat in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Hongaarse detentie-instellingen zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU (ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru)). In dit verband heeft de raadsman ook verwezen naar een (niet door hem overgelegd) rapport van de “
United States Department of State” van 13 maart 2019 (getiteld: “
Hungary 2018 Human Rights Report”).
8.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, nu zij zich niet voldoende geïnformeerd acht om gemotiveerd op het verweer van de raadsman te reageren.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij in haar uitspraak van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6619) heeft geoordeeld dat niet langer sprake is van een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in Hongaarse detentie-instellingen vanwege de algemene detentieomstandigheden aldaar. Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht maakt niet dat thans anders moet worden geoordeeld.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen en 2, 5 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opggeëiste persoon]aan
the Central District Court of Buda(Hongarije).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 november 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.