ECLI:NL:RBAMS:2019:8384

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
13/751947-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechtsstaat in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 november 2019 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de 2e Strafkamer van de Rechtbank in Elbląg, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1982 in Polen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in verschillende zittingen, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de rechtsgeldigheid van het EAB is beoordeeld. Tijdens de zittingen zijn vragen gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, gezien de zorgen over de rechtsstaat in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen na zijn overlevering. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering toe te staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751947-18
RK nummer: 18/7600
Datum uitspraak: 5 november 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 november 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 september 2018 door de
2nd Penal Division of the Regional Court in Elbląg(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
verblijvend op het adres [verblijfadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 4 januari 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 18 januari 2019
Bij tussenuitspraak van 18 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:393) heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en meteen geschorst voor het stellen van vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Zitting 14 maart 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet ter zitting van 14 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Met instemming van de officier van justitie en de raadsman heeft de rechtbank beslist dat het onderzoek ter zitting op 19 maart 2019 zal worden gesloten.
Op 18 maart 2019 heeft de rechtbank de officier van justitie en de raadsman meegedeeld dat zij meer tijd nodig heeft om tot een beslissing in de onderhavige zaak te komen.
Zitting 16 april 2019
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting op 16 april 2019 gesloten en direct uitspraak gedaan.
Tussenuitspraak 16 april 2019
Bij tussenuitspraak van 16 april 2019 (niet gepubliceerd) heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en meteen geschorst om (opnieuw) vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Zitting 22 oktober 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 22 oktober 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is – ondanks een correcte betekening van de oproeping – niet ter zitting verschenen. Zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, heeft verklaard door de opgeëiste persoon uitdrukkelijk gemachtigd te zijn namens hem het woord te voeren.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 18 januari 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 18 januari 2019 waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van de feiten heeft beoordeeld, alsmede de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen (r.o. 3, 4 en 5) dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

4.1.
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, zoals opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU (
hierna: het arrest).
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in die zaak een aantal vragen geformuleerd en heeft zij de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij voornoemde tussenuitspraak van 18 januari 2019 heeft de rechtbank beslist dat deze vragen ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit moesten worden voorgelegd, ook al ziet onderhavig overleveringsverzoek, anders dan voornoemde tussenuitspraak van 4 oktober 2018, op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die op 13 februari 2018 door
the District Court in Ostróda, the 2nd Penal Divisionis opgelegd.
Op 12 februari 2019 zijn deze vragen beantwoord door
the Judge of the District Court in Ostróda. Bij voornoemde tussenuitspraak van 16 april 2019 heeft de rechtbank aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen en
the District Court in Ostróda, the 2nd Penal Divisionte verzoeken de vragen C1 en C3, te weten:
C1 Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen, voorafgaand aan (het vonnis in) de strafzaak
van de opgeëiste persoon, tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo
ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
C3 Zijn er, voorafgaand aan (het vonnis in) de strafzaak van de opgeëiste persoon, anderemaatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘writtenremarks’ door de Minister van Justitie?Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?
te beantwoorden.
The President of the District Court in Ostródaheeft bij brief van 1 oktober 2019 antwoorden verstrekt.
Voor zover van belang en samengevat blijkt uit de beantwoording van de vragen het volgende:
  • zoals vermeld is de zaak van de opgeëiste persoon berecht door
  • in het gerecht zijn sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken geen personeelswijzigingen doorgevoerd voor de voorzittersfunctie en de vicevoorzittersfunctie. Verder zijn er geen rechters met pensioen gegaan;
  • er zijn geen disciplinaire procedures aanhangig (geweest) jegens de voorzitters, vicevoorzitters of rechters;
  • er zijn geen andere maatregelen – zoals het verstrekken van “
4.2.
Oordeel van de rechtbank
Zoals onder 4.1 weergegeven heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 de eerste vraag van het toetsingskader dat uit het arrest van het HvJ EU voortvloeit, bevestigend beantwoord. De rechtbank acht zich thans voldoende voorgelicht door
the District Court in Ostródaom de tweede en de derde vraag van het toetsingskader te kunnen beantwoorden.
4.2.1
Beantwoording van de tweede vraag
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag (aangepast aan de omstandigheid dat sprake is van een executie-overlevering), namelijk of de vastgestelde structurele gebreken
negatieve gevolgen
kunnenhebben gehad op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon onderworpen is geweest, eveneens bevestigend.
Daarbij neemt de rechtbank naast de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit ook de inhoud van de al bij haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen in aanmerking. Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen:
- Association of Judges “Themis”: Judges under special supervision, that is “the great
reform” of the Polish justice system, 5 maart 2019;
- KOS (The Justice Defence Committee): A country that punishes. Pressure and repression of Polish judges and prosecutors, Warsaw 2019.
De inhoud van deze publicaties bevestigt en versterkt de zorgen die er heersen over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voortvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon bij
the District Court in Ostróda.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ EU, dient de rechtbank bij deze stand van zaken tevens de derde vraag te beantwoorden (aangepast aan de omstandigheid dat sprake is van een executie-overlevering), namelijk of er – in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen – zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
4.2.2
Beantwoording van de derde vraag
Bij de beantwoording van de derde vraag spitst de beoordeling door de rechtbank zich toe
op hetgeen een opgeëiste persoon naar voren brengt over zijn specifieke situatie. In deze zaak echter heeft de opgeëiste persoon geen omstandigheden betreffende zijn persoonlijke situatie naar voren gebracht op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat hij
tijdens de berechting van zijn zaak in Polen geen eerlijk proces zou hebben gekregen. Ook overigens is niet gebleken dat hij op enigerlei wijze in de bijzondere aandacht van de Poolse uitvoerende macht staat/heeft gestaan en dat zijn persoon aanleiding zou geven/hebben gegeven tot ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter(s) die hem heeft/hebben berecht.
Evenmin noopt de aard van de strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld tot die conclusie. Hij is veroordeeld wegens drie mishandelingen, steeds gepleegd binnen de familiaire sfeer, en twee beledigingen. De veroordeling ziet dus op commune delicten.
De rechtbank beschikt ook verder niet over informatie waaruit zou blijken dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon bij
the District Court in Ostródanegatief
isbeïnvloed door de eerder genoemde gebreken die in het kader van de eerste en de tweede vraag zijn vastgesteld.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank – met de raadsman en de officier van justitie – dat niet gebleken is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 266, 300 en 304 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
2nd Penal Division of the Regional Court in Elbląg(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 november 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.