ECLI:NL:RBAMS:2019:8111

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2376
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit bijstandverlening zelfstandigen en terugvordering van bijstandsbedragen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, hebben eisers beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Dit besluit, genomen op 25 juli 2018, betrof de definitieve vaststelling van hun bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Eisers ontvingen bijstand voor de periode van 10 mei 2017 tot en met 31 december 2017, maar het college vorderde een bedrag van € 4.453,15 terug, omdat eisers te veel aan renteloze lening hadden ontvangen. Het bestreden besluit van 13 maart 2019 verklaarde het bezwaar van eisers ongegrond.

Tijdens de zitting op 24 september 2019 hebben eisers hun standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat het onredelijk was dat hun inkomsten over het gehele boekjaar werden meegenomen, terwijl zij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 9 mei 2017 geen bijstand ontvingen. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgeving vereist dat bijstandsverlening aan zelfstandigen rekening houdt met het inkomen over het hele boekjaar. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag rechtmatig was en dat de beroepsgronden van eisers niet slaagden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019, en eisers hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2376

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2019 in de zaak tussen

[eisers] en [eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Verweerder heeft met een besluit van 25 juli 2018 (het primaire besluit) de uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) over de periode 10 mei 2017 tot en met 31 december 2017 definitief vastgesteld en een bedrag van € 4.453,15 van eisers teruggevorderd.
Met het besluit van 13 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019.
De heer [eisers] is verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan de procedure bij de rechtbank
1. Eisers drijven de onderneming ‘ [naam] ’ en ontvingen over de periode 10 mei 2017 tot met 31 december 2017 bijstand ter hoogte van € 10.313,37, voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De bijstand is met het besluit van 18 augustus 2018 als renteloze geldlening verstrekt, in afwachting van de vaststelling van de definitieve bijstand die ‘om niet’ zou worden verstrekt.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit de bijstand definitief vastgesteld op
€ 5.860,22. Dit is gelijk aan het inkomenstekort ten opzichte van de voor eisers vastgestelde (gezins)jaarnorm van € 16.879,80. Verweerder heeft vastgesteld dat eisers € 4.453,15 te veel aan renteloze lening hebben ontvangen en vordert dit bedrag terug. Hierbij is rekening gehouden met het inkomen uit de Ziektewetuitkering van de heer Zarioh over de maanden mei en juni 2017.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Standpunt van eisers
4. Eisers voeren aan dat het onredelijk is dat hun inkomsten over de periode
1 januari 2017 tot en met 9 mei 2017 ook worden meegerekend, terwijl zij in die periode geen bijstand ontvingen. Zij hebben nu een schuld waardoor zij nog verder in de problemen komen. Eisers willen het resterende bedrag van € 4.455,15 ook ‘om niet’ zodat de terugvordering op nihil gesteld wordt.
Overwegingen van de rechtbank
5. In geschil is of verweerder op goede gronden het hele boekjaar in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de definitieve bijstand. De rechtbank vindt van wel en geeft daarvoor de volgende motivering.
6. Uit artikel 6 van het Bbz volgt dat bij bijstandverlening aan een zelfstandige, rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar. Anders dan bij een belanghebbende die voor de voorziening in zijn bestaan is aangewezen op inkomsten uit arbeid in loondienst, dient bij de bijstandverlening aan een zelfstandige, in beginsel dus met alle in het boekjaar verworven inkomsten rekening te worden gehouden. Artikel 6 van het Bbz maakt in die zin een uitzondering op artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw, waarin wel aansluiting wordt gezocht bij de periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. [1]
7. Eisers zijn zelfstandigen, die inkomensondersteuning vanuit het Bbz hebben genoten, op basis van de voorwaarden van het Bbz. De berekening van de definitieve bijstand over het hele boekjaar is in overeenstemming met het wettelijk kader. Dat betekent dat deze beroepsgrond van eisers niet slaagt.
8. Eisers voeren aan dat zij door de terugvordering weer schulden maken. De rechtbank begrijpt eisers aldus dat zij stellen dat sprake is dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk kan afzien van terugvordering.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder is gehouden de bijstand, ter grootte van het verschil tussen het over het desbetreffende boekjaar vastgestelde netto-inkomen dat boven de jaarnorm uitkomt en de jaarnorm, terug te vorderen. [2] Verweerder kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. [3]
10. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. [4] Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat met de terugvordering een schuld ontstaat, niet kan worden beschouwd als een dringende reden als hier bedoeld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Op de zitting hebben eisers nog aangevoerd dat zij in de veronderstelling waren dat het gehele bedrag ‘om niet’ zou worden uitgekeerd en dat er geen sprake zou zijn van het terugvorderen van een deel van het toegekende bedrag. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat door of namens verweerder enige toezegging hierover is gedaan. Dit heeft verweerder ter zitting ook benadrukt. In het toekenningsbesluit van
18 augustus 2017 is bovendien duidelijk vermeld dat het gaat om de verstrekking van een renteloze geldlening, in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand. Voor zover eisers een beroep doen op het vertrouwensbeginsel kan dit op grond van het bovenstaande niet slagen.
12. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden niet slagen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van der Kroft, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 oktober 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2804.
2.Artikel 44, eerste lid, van het Bbz, in samenhang met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
3.Artikel 44, tweede lid, van het Bbz.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 juni 2015; ECLI:NL:CRVB:2015:1785