ECLI:NL:RBAMS:2019:788

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
13/689064-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het verweer van het Openbaar Ministerie inzake niet-ontvankelijkheid door schending van het vertrouwensbeginsel in een ontuchtzaak met een minderjarige

Op 5 februari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een minderjarige. De zaak is voortgekomen uit een eerder strafrechtelijk onderzoek naar mensenhandel, waarbij de verdachte werd beschuldigd van seks met een minderjarige, die op het moment van de feiten tussen de twaalf en zestien jaar oud was. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman van de verdachte verworpen, die stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging vanwege schending van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging, omdat de eerdere vrijspraak van de hoofdverdachten in de mensenhandelzaak niet betekende dat er geen vervolging voor seks met een minderjarige kon plaatsvinden. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld, ondanks enkele inconsistenties, en heeft vastgesteld dat de verdachte seks heeft gehad met de aangeefster. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een gevangenisstraf van twee dagen, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, de aangeefster, voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/689064-15
Datum uitspraak: 5 februari 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 april 2018 en 22 januari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. Sondermeijer, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S. Jaasma, naar voren hebben gebracht.
De zaak tegen verdachte is gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (13/689063-15) en [medeverdachte 2] (13/689062-15).

2.2. Inleiding en tenlastelegging

Op 19 mei 2014 is door het team mensenhandel in Amsterdam het strafrechtelijk onderzoek 13Pelotas gestart naar de seksuele uitbuiting van de minderjarige [persoon 1] (hierna: aangeefster). Verdachten in die zaak waren [verdachte onderzoek 13pelotas 1] en [verdachte onderzoek 13pelotas 2] . [verdachte onderzoek 13pelotas 1] en [verdachte onderzoek 13pelotas 2] zijn beiden, zowel door de rechtbank Amsterdam als het gerechtshof Amsterdam, vrijgesproken van mensenhandel. [verdachte onderzoek 13pelotas 1] is in beide instanties veroordeeld voor ontucht, onder meer met aangeefster.
Verdachte zou een van de klanten van aangeefster zijn geweest.
Tenlastelegging
Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij in de periode van 1 april 2013 tot en met 9 augustus 2013 seks heeft gehad met aangeefster die toen ouder dan twaalf, maar jonger dan zestien jaar was.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage die achter dit vonnis is gevoegd.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Het standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vervolging. Hij verwijst daarbij naar de beschikking van deze rechtbank van 17 december 2015 (hierna: de beschikking) die is opgemaakt in het kader van een procedure ex artikel 36 Wetboek van Strafvordering (hierna: artikel 36 Sv.-procedure). De raadsman wijst in het bijzonder op de volgende overweging:
“Bovendien kan het juist in het voordeel van verzoeker uitpakken dat nog geen vervolging tegen hem is ingesteld. Immers, indien de hoofdverdachten in het hoger beroep worden vrijgesproken, zal zijn zaak worden geseponeerd.”
De raadsman wijst ook nog op de volgende zin in rubriek 3 van deze beschikking, het standpunt van het Openbaar Ministerie:
“Indien de hoofdverdachten zullen worden veroordeeld dan zal verzoeker worden vervolgd omdat dan voldoende bewijs aanwezig kan worden geacht voor een veroordeling wegens seks met een minderjarige. Als de hoofdverdachten in hoger beroep worden vrijgesproken, zal de zaak tegen verzoeker worden geseponeerd.”
Volgens de raadsman heeft de officier van justitie de vervolging van verdachte afhankelijk gesteld van de uitkomst van het hoger beroep. Nu de hoofdverdachten in hoger beroep zijn vrijgesproken van mensenhandel mocht verdachte erop vertrouwen dat hij niet meer zou worden vervolgd. Het vertrouwensbeginsel is dan ook geschonden.
3.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of verdachte ten gevolge van de opmerkingen van de officier van justitie tijdens de artikel 36 Sv.-procedure erop mocht vertrouwen dat hij niet meer zou worden vervolgd.
Door de officier van justitie is naar voren gebracht dat de vervolging van verdachte zou afhangen van de uitslag van het hoger beroep tegen de hoofdverdachte(n). Ze geeft in dit kader aan dat door het hof is overwogen dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat met betrekking tot de rol van [verdachte onderzoek 13pelotas 1] en [verdachte onderzoek 13pelotas 2] . Deze zijn (vervolgens) door het hof vrijgesproken van mensenhandel. Het hof heeft echter een genuanceerde beslissing gegeven ten aan zien van de seksuele contacten, inhoudende dat geen twijfel bestaat over hetgeen aangeefster verklaart over de seksuele handelingen die zouden zijn verricht met de oudere mannen. Dit betekent dat verdachte vervolgd kan worden voor seksuele handelingen met een minderjarige en er geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging tegen verdachte. In de 36 Sv.-procedure heeft de rechtbank overwogen dat de officier van justitie in die procedure heeft laten weten de vervolgingsbeslissing met betrekking tot de klanten te laten afhangen van de uitkomst van het hoger beroep. Verdachte zou een van die klanten zijn geweest, aldus de rechtbank in genoemde beschikking. Bij arrest van 10 maart 2017 heeft het gerechtshof te Amsterdam de hoofdverdachten vrijgesproken van mensenhandel. Daarbij heeft het gerechtshof onder meer uitdrukkelijk overwogen er geen twijfel over te hebben dat het minderjarige slachtoffer seksuele contacten heeft gehad met de door haar genoemde mannen (waaronder verdachte). De voor mensenhandel te bewijzen rol die de hoofdverdachte(n) daarbij zou hebben gespeeld kwam echter niet voldoende uit de verf om tot een veroordeling te komen. Het hof maakt hierbij onderscheid tussen mensenhandel en seks. De officier van justitie heeft hierbij aangeknoopt en verdachte vervolgd voor seks met een minderjarige. De officier van justitie heeft hiertoe terecht kunnen besluiten nu er zich geen situatie voor heeft gedaan waaraan ze haar toezegging niet te zullen vervolgen had gekoppeld. Het ging haar uitsluitend om het element: seks met een minderjarige, ook al maakt dit (element) deel uit van een groter onderzoek naar mensenhandel.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verklaringen van aangeefster kunnen voldoende betrouwbaar worden geacht. Ze is meerdere malen op professionele wijze gehoord door de politie die daarbij niet sturend is opgetreden. Haar verhaal is op hoofdlijnen consistent en is chronologisch goed gestructureerd, ondanks alle emoties die haar verklaringen met zich meebrengen. Ze verklaart consistent over de adressen waar ze seks zou hebben gehad met verdachte en de medeverdachten en met wie ze seks heeft gehad. Ook worden verschillende onderdelen van haar verklaringen ondersteund door ander bewijs. Aangeefster heeft verdachte herkend op straat als een van de mannen met wie ze seks heeft gehad en ze heeft op een gedetailleerde wijze de woning van verdachte beschreven. Dit strookt niet met de verklaring van verdachte dat hij aangeefster niet kent en dat ze nooit in zijn woning is geweest.
4.2
Het standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. De verklaringen van aangeefster bevatten te veel inconsistenties en worden niet ondersteund door ander bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De verklaringen van aangeefster
Aangeefster heeft op 16 mei 2014 aangifte gedaan van mensenhandel tegen (hoofdverdachte) [verdachte onderzoek 13pelotas 1] . Ze leerde hem in april 2013 kennen en kreeg een relatie met hem. Tijdens deze relatie moest aangeefster tegen betaling seks met andere mannen hebben. Ze was toen veertien jaar oud. Aangeefster is vervolgens op 16 oktober 2014, 19 januari 2015 en 13 september 2018 nader gehoord. Ze heeft onder meer verklaard dat ze met een Afghaanse man uit Duivendrecht seks moest hebben, ‘echt neuken’. De man betaalde negentig euro. Hij droeg vaak een groene Adidas-trainingsbroek met daarbij een bijpassend jasje en werkte in de [eetzaak] in de [straat] in Amsterdam. De man woonde op de bovenste verdieping. Zijn woon- en slaapkamer hadden allebei een aparte deur aan de centrale hal. De slaapkamer lag links en de rest van de woning rechts. Dit betekent dat de slaapkamer vanuit de woonkamer alleen via de centrale hal bereikt kon worden. In de woonkamer stonden onder meer een roodachtige bank en een spiegel naast de televisie.
Naar aanleiding van de aangifte zijn verbalisanten op 2 juni 2014 met aangeefster gaan rondrijden, omdat ze in haar aangifte verklaarde dat ze kon aanwijzen waar de Afghaanse man uit Duivendrecht zou wonen. Toen verbalisanten en aangeefster aankwamen in Duivendrecht, wees aangeefster naar een paaltje waarop een man zat en zei: “Dat is hem, gadverdamme. Dat is de Afghaanse man met wie ik tegen betaling seks moest hebben.” Een van de verbalisanten is naar de man toegelopen en heeft hem staande gehouden. De man bleek te zijn verdachte en te wonen op de [adres 1] . Bij terugkomst in de auto verklaarde aangeefster: “Volgens mij heet hij [verdachte] ofzo en zit er een [nummer 1] in zijn huisnummer.”
4.3.2
De verklaring van verdachte
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting stellig ontkend dat hij seks heeft gehad met aangeefster. Hij kent haar niet en ze is nooit in zijn woning geweest.
4.3.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij overweegt daartoe als volgt.
Aangeefster heeft op de essentiële onderdelen consistent verklaard. Ze heeft in haar aangifte en in alle nadere verhoren specifiek verklaard over een Afghaanse man uit Duivendrecht met wie ze tegen betaling seks heeft gehad. Voor zover haar verklaringen inconsistenties bevatten, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf nog niet dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. Voor deze inconsistenties zijn immers meerdere oorzaken denkbaar, bijvoorbeeld het forse tijdsverloop en de destijds nog zeer jeugdige leeftijd van aangeefster.
Aangeefster heeft daarnaast op een gedetailleerde wijze de woning van verdachte beschreven. Deze beschrijving komt vrijwel overeen met de beschrijving die verdachte van zijn eigen woning heeft gegeven. Zo heeft hij ter terechtzitting en bij de politie verklaard dat hij een rode bank heeft en heeft hij bij de politie gezegd dat naast de televisie een spiegel staat. Verder heeft hij zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat zijn woning in ieder geval bestaat uit één slaapkamer en één woonkamer. De slaapkamer is buiten de woonruimte: hij kan alleen via de centrale gang naar de slaapkamer toe en deze kamer kan ook apart op slot. Verdachte heeft ook verklaard dat hij zich aanvankelijk helemaal niet realiseerde dat deze kamer deel uitmaakte van het gehuurde; hij kwam er pas na drie à vier maanden achter.
Gelet op de gedetailleerde omschrijving van de woning en de mate waarop deze overeenkomt met de beschrijving die verdachte van zijn eigen woning heeft gegeven, constateert de rechtbank dat aangeefster in de woning van verdachte is geweest. Daarbij komt dat aangeefster heeft verklaard dat verdachte vaak een groene Adidas-trainingsbroek droeg en dat hij in die periode bij de [eetzaak] werkte. Ze herkende hem op straat onmiddellijk als de man met wie ze seks heeft gehad, verklaarde dat hij ‘ [verdachte] ofzo’ heette en dat in zijn huisnummer een [nummer 1] zat. Ter terechtzitting heeft verdachte het bezit van een groene Adidas trainingsbroek bevestigd alsook het werken bij de [eetzaak] . De voornaam van verdachte is [verdachte] , wat erg lijkt op het door aangeefster genoemde [verdachte] , en hij woont op huisnummer [nummer 2] . Dat aangeefster dergelijke zaken over verdachte wist en ook de woning en verdachte direct kon aanwijzen, maakt het voldoende aannemelijk dat er ook contact is geweest tussen aangeefster en verdachte. De rechtbank beschouwt de daar tegen overstaande enkele verklaring van verdachte dat hij aangeefster in het geheel niet kent dan ook als ongeloofwaardig.
De verklaringen van aangeefster vindt de rechtbank voldoende betrouwbaar. Haar verklaringen over de seks die ze met verdachte heeft gehad, herhaalt ze keer op keer en ze weerspreekt de daartegenover staande enkele ontkenning van verdachte. In zedenzaken komt het echter veelal aan op de vraag in hoeverre de door één persoon verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat niet is vereist dat het misbruik zelf steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband. Er wordt niet als eis gesteld dat de bevestiging betrekking heeft op de delictsgedraging of op de betrokkenheid van verdachte bij die delictsgedraging. [1] In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal, nu de delictsgedraging ondersteuning vindt in verklaringen van getuigen. Het dossier bevat een verklaring van [persoon 2] die in 2013 bevriend was met aangeefster. [persoon 2] heeft verklaard dat aangeefster haar in december 2013 vertelde dat ze met oude mannen moest neuken voor geld. Ze huilde toen ze dit vertelde, ze was emotioneel en ze schaamde zich. Ook [persoon 3] , contactpersoon bij Jeugdbescherming, heeft waargenomen en in haar rapportage opgenomen dat aangeefster erg emotioneel werd toen ze erover sprak dat ze met verschillende mannen seks had gehad.
Van belang vindt de rechtbank de waarnemingen van [persoon 2] en [persoon 3] : ze hebben beiden gezien dat aangeefster emotioneel werd zodra de seks met de mannen ter sprake kwam. Deze waarnemingen zijn niet terug te voeren op aangeefster waardoor deze naar het oordeel van de rechtbank kunnen dienen als ondersteuning van haar verklaringen. De rechtbank vindt, alle bewijsmateriaal bij elkaar genomen en als geheel overziend, bewezen dat verdachte seks heeft gehad met aangeefster die toen de leeftijd had tussen de twaalf en zestien jaar. Aangeefster heeft wisselend verklaard over het aantal keren dat ze met verdachte seks heeft gehad. De rechtbank kan daardoor niet met voldoende zekerheid vaststellen dat er meerdere keren seks heeft plaatsgevonden. Vast staat wel dat er minstens één maal seks is geweest en de rechtbank zal dit dan ook in de bewezenverklaring opnemen.
Nu aangeefster heeft verklaard dat ze op 9 augustus 2013 naar [naam instantie] is gegaan en dat er vanaf die datum geen betaalde seks meer heeft plaatsgevonden, beschouwt de rechtbank die datum als einddatum van de pleegperiode.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte in de periode van 1 april 2013 tot en met 9 augustus 2013 in Amsterdam met [persoon 1] , geboren op [geboortedag 2] 1999, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van voornoemde [persoon 1] , immers heeft hij, verdachte, zijn stijve penis in de vagina van voornoemde [persoon 1] geduwd en/of gebracht.

5.Het bewijs

De rechtbank zal de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring is gebaseerd uitwerken als tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld.

6.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar en verdachte is hiervoor strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee dagen gevorderd, met aftrek van het voorarrest, en een taakstraf van 240 uren. Daarnaast heeft ze een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand gevorderd met een proeftijd van twee jaren.
7.2
Het standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit waardoor geen straf of maatregel moet volgen. Subsidiair heeft de raadsman enkele omstandigheden aangevoerd die de rechtbank bij haar strafmaat zou kunnen betrekken, waaronder het tijdsverloop, het ontbreken van een strafblad bij verdachte en de mogelijkheid van het opleggen van een taakstraf.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft seks gehad met een meisje dat in de bewezen verklaarde periode veertien jaar oud was, terwijl hij zelf destijds vierentwintig jaar oud was.
De wetgever heeft buitenechtelijke seks met jeugdigen – zoals aangeefster die ten tijde van het seksueel contact met verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt - uitdrukkelijk verboden, onder meer in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. De reden hiervoor is de bescherming van de persoonlijke en seksuele integriteit van jeugdigen die, gelet op hun leeftijd, onvoldoende in staat worden geacht de consequenties van hun handelen te overzien of zichzelf te beschermen tegen misbruik van hun kwetsbaarheid. Vanwege die kwetsbaarheid heeft de wetgever seksueel contact tussen een volwassene en een jeugdige in beginsel als ontuchtig en strafbaar aangemerkt. Verdachte heeft de kwetsbaarheid van aangeefster misbruikt voor zijn eigen behoeftebevrediging. Hij heeft zijn seksuele behoefte boven het belang van aangeefster geplaatst en daarmee geen enkel respect getoond voor de persoonlijke en seksuele ontwikkeling van aangeefster. In beginsel is dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden.
De rechtbank houdt verder rekening met het tijdsverloop dat in deze zaak speelt. Verdachte is op 2 december 2014 aangehouden en verhoord. Hij is op 3 december 2014 opnieuw verhoord en in vrijheid gesteld en op 4 december 2014 voor het laatst verhoord. Dat de zaak pas op 22 januari 2019, ruim vier jaar later, inhoudelijk wordt behandeld, is, ondanks dat er gevolg is gegeven aan door verdachte gewenste onderzoekshandelingen, niet enkel en alleen aan hem te wijten. Dit maakt dat de rechtbank in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur de maximale taakstraf van 240 uren, in combinatie met een gevangenisstraf voor de duur van het voorarrest, in deze zaak het meest passend acht.
De rechtbank zal verdachte geen voorwaardelijke straf meer opleggen, zoals door de officier van justitie is gevorderd. Uit het strafblad van verdachte, gedateerd 18 december 2018, blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, ook niet na de bewezen verklaarde periode. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak verdachte een spreekwoordelijke stok achter de deur op te leggen.

8.De vordering van de benadeelde partij [persoon 1]

De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 99,57 aan materiële schadevergoeding en € 3.000 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.1
De materiële schade
Door het bewezen verklaarde feit is aan de benadeelde partij rechtstreekse schade toegebracht. De gevorderde materiële schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en is voldoende onderbouwd. Deze zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de einddatum van het strafbare feit, te weten 9 augustus 2013.
De te vergoeden materiële schade van € 99,57 vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel (zie rubriek 8.3) wordt hoofdelijk aan verdachte opgelegd, omdat de schade ziet op kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de behandeling van de zaken van zowel verdachte als de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Dit betekent dat verdachte het volledig bedrag moet betalen, tenzij deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
8.2
De immateriële schade
De rechtbank overweegt dat op grond van hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd omtrent de psychische gevolgen die het bewezen verklaarde feit op haar heeft gehad alsook de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, een immateriële schadevergoeding van € 1.000 billijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de einddatum van het strafbare feit, te weten 9 augustus 2013. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering worden verklaard.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
8.3
De schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [persoon 1] wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 245 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Straffen
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Veroordeelt verdachte daarnaast tot
een taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
De vordering van de benadeelde partij [persoon 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] toe tot een bedrag van € 1.099,57 (duizendnegenennegentig euro zevenenvijftig) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (9 augustus 2013) tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 99,57 aan materiële schade en € 1.000 aan immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 1] voornoemd, het toegewezen bedrag dat ziet op de materiële schade, te weten € 99,57, te betalen, behoudens voorzover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 1] voornoemd, het toegewezen bedrag dat ziet op de immateriële schade, te weten € 1.000, te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [persoon 1] , te betalen de som van € 1.099,57 (duizendnegenennegentig euro zevenenvijftig), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (9 augustus 2013) tot aan de dag van de algehele voldoening, behoudens voor zover het bedrag aan materiële schade van € 99,57 reeds door of namens anderen is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.H. van Benthem, voorzitter,
mrs. G.P.C. Janssen en L. Voetelink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Spaan, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 februari 2019.
[...]

Voetnoten

1.Onder meer HR 26 januari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK2094) en HR 13 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM2452).