ECLI:NL:RBAMS:2019:7276

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
13/751338-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel, met aandacht voor de rechtsstaat in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 juli 2019 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De vordering is ingediend door de officier van justitie op 16 april 2019 en betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Polen, die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn geclassificeerd als diefstal en het gebruik van valse documenten, wat ook onder Nederlands recht strafbaar is.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken, met name in de tussenuitspraak van 4 oktober 2018, vastgesteld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in gevaar brengen. Dit heeft geleid tot zorgen over de mogelijkheid van een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon in Polen. De rechtbank heeft daarom aanvullende informatie opgevraagd van de Poolse autoriteiten over de huidige stand van zaken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de procedures die de opgeëiste persoon zal ondergaan.

De rechtbank heeft de behandeling van de vordering geschorst en de officier van justitie de opdracht gegeven om de vragen aan de Poolse autoriteiten voor te leggen. De rechtbank heeft benadrukt dat de beantwoording van deze vragen cruciaal is voor de beoordeling van de overlevering, gezien de zorgen over de rechtsstaat in Polen. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, in afwachting van de benodigde informatie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751338-19 (EAB II)
RK nummer: 19/2474
Datum uitspraak: 23 juli 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 juni 2018 door
the District Court in Koszalin II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in het [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 juni 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. G. Grijs, advocaat te Rotterdam, die waarneemt voor de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek is ter zitting is geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteit te verzoeken de op 30 april 2019 door het Internationale Rechtshulpcentrum gestelde vragen door te geleiden naar
the Local Court in Koszalinter beantwoording.
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 12 juli 2019 in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op 14 juni 2019 bevond. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is toen ook bijgestaan door zijn raadsvrouw,
mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
lawful court’s decision about detention: the Local Court in Wałcz of 5 February 2018, II Kp 25/18 (Ds. 1376.2017).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
opzettelijk gebruik maken van een vals/vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.

5.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

5.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.”
De rechtbank heeft vervolgens bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) de eerste vraag beantwoord en vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, alsmede dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak vervolgens overwogen:
“Gelet op de hiervoor genoemde vaststelling en het in meergenoemd arrest van het HvJ gegeven toetsingskader, moet de rechtbank vervolgens concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen.
Hiertoe dient de rechtbank in de eerste plaats te onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen betreft, gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.”
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij voor de beantwoording van deze - tweede - vraag behoefte heeft aan een actueel en concreet beeld van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78. De rechtbank heeft een aantal vragen geformuleerd en verzocht in ieder geval ten aanzien van alle rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, informatie te verstrekken over de volgende onderwerpen:
A.
de personele wijzigingen die zich sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken hebben voorgedaan, in het bijzonder de wijzigingen met betrekking tot de (vice)voorzitters en rechters;
B.
de regels en procedures met betrekking tot de toewijzing van zaken aan kamers of rechters binnen de bevoegde rechterlijke instanties en de behandeling daarvan;
C.
de tuchtzaken of andere disciplinaire maatregelen die (vice)voorzitters en rechters van de genoemde rechterlijke instanties sindsdien hebben geraakt, bijvoorbeeld in de vorm van wijzigingen met betrekking tot de bezoldiging;
D.
de procedures die de opgeëiste persoon ter beschikking staan om schendingen van het hem toekomende recht op een onafhankelijk gerecht te kunnen aanvechten, en de waarborgen waarmee zij zijn omgeven;
E.
buitengewoon beroep.
De rechtbank heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit bovendien uitgenodigd tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht, in het bijzonder ook gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
Zoals hiervoor vermeld zijn de hiervoor genoemde vragen ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit en
the Local Court in Koszalinvoorgelegd. De rechtbank heeft op 3 juni 2019 een antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit ontvangen, maar niet van
the Local Court in Koszalin.
5.2
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat het EAB ongenoegzaam is wegens het ontbreken van de antwoorden van
the Local Court in Koszalin. Primair moet de overlevering dus worden geweigerd. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw om schorsing van het onderzoek om
the Local Court in Koszalinin de gelegenheid te stellen de vragen alsnog te beantwoorden.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vraag 2 bevestigend kan worden beantwoord, zoals in eerdere zaken ook is gedaan. Daarna dient vraag 3 ontkennend te worden beantwoord, omdat de persoon van de opgeëiste persoon en de aard van de zaken geen aanleiding geven om aan te nemen dat er vrees is voor een oneerlijk proces in Polen.
De overlevering kan dus worden toegestaan.
5.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek ter zitting tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit wordt voortgezet.
De rechtbank beschikt op dit moment nog over onvoldoende informatie om zich een afdoende actueel en concreet beeld te kunnen vormen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Op 3 juni 2019 zijn de vragen door
the District Court in Koszalinbeantwoord. De vragen zijn echter niet door
the Local Court in Koszalinbeantwoord. Op de zitting van 14 juni 2019 is door de rechtbank beslist dat deze laatstgenoemde instantie ook de vragen dient te beantwoorden. Tot op heden zijn de vragen niet beantwoord door
the Local Court in Koszalin.
De rechtbank hecht nog steeds waarde aan de beantwoording van de vragen door deze gerechtelijke instantie, in verband met de inhoud van de reeds bij haar tussenuitspraak van
4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen, alsmede de volgende, recente, rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen:
- Association of Judges “Themis”: Judges under special supervision, that is “the great reform” of the Polish justice system, 5 maart 2019;
- KOS (The Justice Defence Committee): A country that punishes. Pressure and repression of Polish judges and prosecutors, Warsaw 2019.
In deze publicaties is onder meer vermeld dat er verschillende disciplinaire en strafrechtelijke procedures jegens rechters in Polen hebben plaatsgevonden, naar aanleiding van zaken die de desbetreffende rechters hebben behandeld.
De gegevens die tot op heden aan de rechtbank beschikbaar zijn geworden, bevestigen en versterken de zorgen die er heersen over de gevolgen van de wetwijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voorvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon.
De rechtbank stelt vast dat de tweede vraag, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, op zichzelf bevestigend kan worden beantwoord.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ, dient de rechtbank bij deze stand van zaken ook nog de derde vraag te beantwoorden, namelijk of er
- in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
De rechtbank heeft de eerder genoemde vragen ook met het oog op de beantwoording van deze (derde) vraag gesteld.
Om die reden verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit om de vragen A1 tot en met A4, B1, B2, C1 tot en met C3, D1, D2 en E alsnog door te geleiden
the Local Court in Koszalinteneinde de vragen door deze instantie te laten beantwoorden.
Daarbij merkt de rechtbank ten aanzien van de vragen B1, B2, D1, D2 en E het volgende op.
Ten aanzien van de vragen B1, B2, D1 en D2 is de rechtbank van oordeel dat zij naar aanleiding van de gelijkluidende antwoorden die zij van meerdere uitvaardigende justitiële autoriteiten in andere vergelijkbare Poolse overleveringszaken heeft ontvangen, voldoende is voorgelicht. Om die reden wenst de rechtbank enkel nog van de hoger beroepsinstantie te vernemen of er recentelijk wijzigingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van de toewijzing en behandeling van zaken en ten aanzien van de procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht.
Ten aanzien van vraag E is de rechtbank intussen ambtshalve op de hoogte geraakt van het feit dat op 15 februari 2019 drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig waren gemaakt, waarop het Hooggerechtshof nog niet had beslist. Om die reden wenst de rechtbank ten aanzien van vraag E1 door de hoger beroepsinstantie te worden geïnformeerd of er zich recentelijk, sinds 15 februari 2019, nog nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan.
Bovendien herhaalt de rechtbank haar uitnodiging aan de uitvaardigende Poolse autoriteit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht, in het bijzonder gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
5.5.Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, zodat deze kunnen worden doorgeleid naar
the Local Court in Koszalinom te worden beantwoord:
A. Wijzigingen personele bezetting
1. Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken (vice)voorzitters en rechters ontslagen? Zo ja, op welke datum is het ontslag aangezegd en wat is de grond die hiervoor is gegeven?
2. Zijn er (vice)voorzitters en rechters gepensioneerd als gevolg van de gewijzigde pensioenleeftijd? Zo ja, hoe veel, afgezet tegen het aantal rechters en (vice)voorzitters binnen de rechterlijke instantie?
3. Is het voorgekomen dat het mandaat van deze (vice)voorzitters en rechters na het bereiken van de pensioenleeftijd is verlengd?
4. Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wet inzake de Nationale School voor de rechterlijke macht assistent-rechters benoemd en zo ja, behandelen zij strafzaken en zo ja, als unus of binnen een rechterlijk college?
B. Toewijzing en behandeling van zaken
De rechtbank wenst te vernemen of er recentelijk wijzigingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van de toewijzing en behandeling van zaken.
C. Tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
3 Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘written remarks’ door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was
hiervoor de aanleiding?
D. Procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht
De rechtbank wenst te vernemen of er recentelijk wijzigingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van de procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht.
E. Buitengewoon beroep
Hebben er zich sinds 15 februari 2019, toen drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig waren gemaakt waarop het Hooggerechtshof nog niet had beslist, nog nieuwe ontwikkelingen voorgedaan ten aanzien van de procedure van ‘buitengewoon beroep’ bij het Hooggerechtshof?
Zo ja, op welke grond en met welke uitkomst?
Eindvraag:
Tot slot verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit alle gegevens die in deze dialoog van belang zijn maar wellicht buiten het kader van de gestelde vragen vallen, te vermelden.
De rechtbank wijst in dit verband op punt 97 van het arrest van het HvJ van 5 april 2016 (Aranyosi en Căldăraru , C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198). Hieruit volgt het verplichtend karakter van deze dialoog in het kader van artikel 15 lid 2 van het kaderbesluit.
De termijnen als bedoeld in artikel 22 OLW
De rechtbank zal de beslistermijn voor onbepaalde tijd verlengen en verwijst in dat verband naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:729).
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak sprake van een zeer groot vluchtgevaar dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht.
De opgeëiste persoon heeft geen enkele binding met Nederland. Hij wordt in Polen verdacht van diefstal met een valse sleutel en het gebruik maken van documenten van een ander. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon geen vaste woon- of verblijfplaats of een baan in Nederland.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd;
VERZOEKTde officier van justitie de onder 5.5. weergegeven vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. I.V. Ottens en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juli 2019.
De oudste en jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.