ECLI:NL:RBAMS:2019:7157

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
19/1645
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering zonder dringende redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die sinds 1994 een WAO-uitkering ontvangt vanwege rugklachten, werd geconfronteerd met een terugvordering van een te veel ontvangen uitkering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 november 2017. Het primaire besluit van 15 februari 2018 stelde vast dat de eiser een brutobedrag van € 5.003,97 moest terugbetalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 15 januari 2019. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. De gemachtigde van eiser betwistte de tijdigheid van het beroep, maar de rechtbank oordeelde dat eiser het bestreden besluit pas op 15 maart 2019 had ontvangen, waardoor het beroep tijdig was ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank de inhoudelijke beoordeling van de zaak ter hand genomen. Eiser voerde aan dat verweerder geen brutobedragen mocht terugvorderen, maar alleen nettobedragen, en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien zijn persoonlijke omstandigheden.

De rechtbank oordeelde dat verweerder de uitkering bruto mocht terugvorderen, omdat de terugvordering betrekking had op een tijdvak dat in fiscale zin was afgesloten. De rechtbank erkende de moeilijke situatie van eiser, maar concludeerde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de terugvordering van de WAO-uitkering werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/1645

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 november 2017 definitief vastgesteld en aan eiser meegedeeld dat hij de over die periode te veel betaalde uitkering, ter hoogte van een brutobedrag van € 5.003,97, moet terugbetalen.
Bij besluit van 15 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019.
Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ontvankelijkheid van het beroep
1.1.
Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, beoordeelt de rechtbank (ambtshalve) of eiser tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat lopen op het moment dat het besluit op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt bekendmaking van een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
1.3.
De gemachtigde van eiser heeft in het beroepschrift over de tijdigheid van het beroep samengevat gesteld dat zij, de gemachtigde, het bestreden besluit na daartoe te hebben verzocht eerst op 15 maart 2019 per fax heeft ontvangen nadat zij bij toeval op de hoogte was geraakt van het bestaan van de bestreden beslissing van 15 januari 2019. De gemachtigde heeft daarmee impliciet de verzending van het bestreden besluit op 15 januari 2019 betwist.
1.4.
Op grond van vaste rechtspraak dient in een geval van niet-aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk verzonden is. Verweerder heeft in een schriftelijke reactie aan de rechtbank laten weten dat de beslissing op bezwaar op 15 januari 2019 is bekendgemaakt middels toezending per post aan eisers gemachtigde. In het beroepschrift van eiser staat echter dat de gemachtigde van verweerder een aan eiser zelf verzonden bestreden beslissing aan de gemachtigde van eiser heeft getoond. Wat daarvan ook zij, in elk geval staat vast dat er geen verzendadministratie is bijgehouden.
Volgens vaste jurisprudentie komt bij gebreke van een aangetekend verzending het risico van het niet kunnen aantonen dat het betreffende besluit daadwerkelijk is verzonden in beginsel voor rekening van het bestuursorgaan. [1] De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden bekend die een aanknopingspunt bieden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van eiser dat hij het bestreden besluit eerst op 15 maart 2019 heeft ontvangen. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is eerst dan aangevangen. Het beroepschrift is gedateerd op 18 maart 2019 en is op 18 maart 2019 ontvangen door de rechtbank. Het beroep is daarom tijdig en ontvankelijk. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Waar gaat de zaak over?
2. Eiser, geboren [geboortedatum] en woonachtig te België, was voorheen [functie] voor 38 uur per week. Wegens rugklachten is hem sinds 1994 een WAO-uitkering toegekend. Eiser werkt, in wisselende urenomvang, via [naam] . Eisers inkomsten uit werk worden verrekend met zijn WAO-uitkering. Bij het primaire besluit is vastgesteld dat eiser in de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 november 2017 een hoger voorschot is toegekend dan de uitkering waar hij recht op heeft. Het te veel ontvangen brutobedrag van € 5.003,97 moet hij terugbetalen.
3. Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen dringende redenen zijn om van herziening of terugvordering af te zien. De rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 augustus 2018 maakt onderdeel uit van de beslissing.
4. Ten aanzien van de terugvordering voert eiser aan dat verweerder geen brutobedragen mag terugvorderen, maar alleen nettobedragen. Eiser heeft altijd netjes zijn loonstrookjes aan verweerder toegezonden en verweerder was in 2017 al op de hoogte van zijn inkomsten. Als verweerder al in 2017 tot terugvordering was overgegaan, had zij deze bedragen in dat boekjaar verrekend en zou brutering van de vordering niet nodig zijn geweest. Dat verweerder pas een later jaar terugvordert, dient voor wat betreft de brutering voor haar rekening en risico te blijven, aldus eiser. Verder wijst eiser op de moeilijke situatie waarin hij verkeerde. Hij moest voor zijn ernstig zieke partner zorgen en heeft om de huur en andere kosten te kunnen betalen een baan moeten nemen naast zijn uitkering. Eiser stelt dat in zijn geval sprake is van een bijzonder geval en dat er dringende redenen waren op grond waarvan verweerder had moeten afzien van terugvordering.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of verweerder de uitkering bruto mocht terugvorderen als volgt. Volgens de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2087) vindt terugvordering van brutobedragen plaats, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Vindt de terugbetaling plaats binnen hetzelfde belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, dan kan worden volstaan met terugbetaling van het nettobedrag. Dat verweerder al in 2017 op de hoogte was brengt niet de verplichting met zich mee dat zij ook binnen dat belastingboekjaar zou moeten verrekenen.
6. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval sprake is van een nog lopende uitkering, waardoor het teruggevorderde bedrag niet wordt terugbetaald in bovenbedoelde zin, maar wordt verrekend met de op een later moment te betalen bruto-uitkering. Hierdoor worden de loonheffing en de premies voor de sociale verzekeringswetten over de nieuwe uitkering lager en vindt er een verkapte netto-terugvordering plaats. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de uitkering over de gehele periode bruto van eiser heeft kunnen terugvorderen.
7. De rechtbank begrijpt dat eiser in een voor hem en zijn partner zeer moeilijke situatie is geraakt, maar is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in zijn geval een dringende reden voordoet op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van de terugvordering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak is immers van dringende redenen slechts sprake, indien het gaat om onaanvaardbare (financiële of sociale) omstandigheden in een individueel geval (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0372). De aangevoerde omstandigheden en de stukken die eiser ter onderbouwing van zijn toenmalige financiële situatie heeft overgelegd zijn, hoewel hij dat vanuit zijn perspectief anders heeft ervaren, niet als zodanig aan te merken. Het betreft immers stukken die zien op de huurovereenkomst van de partner van eiser, huurbetalingen door eiser, een afbetalingsplan voor de partner van eiser, een huurovereenkomst van eiser voor een woning in Spanje en diverse bankafschriften. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in dit geval bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit ook met eisers financiële omstandigheden rekening wordt gehouden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Reichert, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5299.