Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter zonder behandeling op zitting uitspraak doen, onder meer als het verzoek kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2. Op grond van artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar of administratief beroep als een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan om uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning. In deze zaak zal de voorzieningenrechter gebruik maken van de hiervoor omschreven bevoegdheid.
3. Verzoeker heeft een aanvraag gedaan voor “arbeid als zelfstandige” bij eenmanszaak ‘Klussenbedrijf [naam 1] ’. Dit is verzoekers derde aanvraag.
4. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet over een machtiging tot voorlopig verblijf beschikt en hier niet van kan worden vrijgesteld. Verzoeker voldoet niet aan de voorwaarden die gelden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verzoeker heeft onvoldoende stukken overgelegd om de aanvraag voor advies aan de minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) voor te leggen om te beoordelen of sprake is van wezenlijk Nederlands belang. Het ondernemingsplan is onvolledig, summier en in algemene bewoordingen opgesteld. Zo bevat het plan geen op verzoekers bedrijf toegespitste en met cijfers onderbouwde markt- en concurrentieanalyse. Verder zijn de gestelde opleidingen, werkervaring en kwaliteiten van verzoeker niet onderbouwd met objectief verifieerbare stukken. Ook ontbreken stukken over de marketing, risico’s en prijsbeleid, huur- of koopovereenkomsten van apparatuur, contacten met verzekeringsmaatschappijen, een ondertekende verklaring inkomen zelfstandig ondernemer, afschriften van een zakelijke rekening en facturen.
5. Verzoeker is het daarmee niet eens. Hij voert aan dat hij wel een volledige aanvraag heeft ingediend. Hij betoogt dat het ondernemingsplan voldoende concreet is en een goed inzicht geeft in de uitvoering van zijn plannen. Volgens hem eist verweerder teveel van de markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan. Verzoeker opereert landelijk en heeft zich vergeleken met twee directe concurrenten. Van hem kan niet verwacht worden dat hij honderden concurrenten analyseert. Deze informatie is niet beschikbaar. Dit wordt bevestigd in een e-mailbericht van 5 april 2019 van [naam 2] , werkzaam bij [naam 3] . Ook heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat eiser onvoldoende gegevens ter onderbouwing van zijn opleiding en ervaring heeft overgelegd. De diploma’s van verzoeker kunnen niet door Nuffic worden gewaardeerd, omdat de opleiding minder dan een jaar heeft geduurd. Omdat deze gegevens niet beschikbaar zijn, mag van verzoeker hierover ook niet meer worden verwacht.Verzoeker voert verder aan dat onvoldoende duidelijk is op grond waarvan verweerder aanvragen voorlegt aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die adviseert namens de minister van EZK. Ook uit de uitspraak van 22 januari 2019 van deze rechtbank en zittingsplaatszou blijken dat sprake is van willekeur in de beslispraktijk van verweerder. Ook verwijst verzoeker naar een brief van [naam 4] van [naam 5] van 6 mei 2019 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst, waarin deze het niet eens is met de praktijk van verweerder.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende duidelijk is geweest over de voor de aanvraag vereiste stukken. Deze staan genoemd in het beleid van verweerder in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, het aanvraagformulier en bijlage 8aa bij het Voorschrift Vreemdelingen. Dat sprake is van willekeur ziet de voorzieningenrechter niet. De uitspraak van 22 januari 2019 biedt daarvoor geen aanknopingspunten. In deze zaak was sprake van een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Wat dit zegt over de algemene praktijk van verweerder of de behandeling van verzoekers aanvraag, heeft verzoeker niet nader toegelicht. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende deugdelijk gemotiveerd heeft dat het door verzoeker bij de aanvraag overgelegde ondernemingsplan niet voldoende is om de aanvraag aan de minister van EZK voor te leggen omdat het ondernemingsplan onvoldoende is onderbouwd met stukken. De ontbrekende stukken die verweerder heeft tegengeworpen staan namelijk genoemd in het eerder vermelde beleid. Verzoeker heeft in bezwaar geen nieuw ondernemingsplan overgelegd. Wel heeft hij nieuwe stukken overgelegd, zoals in- en verkoopfacturen, bankafschriften van een zakelijke rekening, BTW-aangifte eerste en tweede kwartaal 2019 en een ingevulde verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer en voorlopige jaarrekening 2019. Daarmee heeft verzoeker echter nog niet de summiere en algemene markt- en concurrentieanalyse en zijn opleidingen en werkervaring met objectief verifieerbare stukken nader onderbouwd. Bovendien is de overgelegde verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer niet door verzoeker zelf ondertekend. Daarom is al niet voldaan aan het documentatievereiste.
7. Verzoeker voert verder aan dat het huidige strikte toelatingsbeleid voor Turkse ondernemers waarbij vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer meer wordt voorgelegd aan de RVO, een aanscherping betreft van het toelatingsbeleid van Turkse zelfstandigen die ongeoorloofd is en in strijd met de zogeheten standstill-bepaling van het Turks associatierecht. Verzoeker heeft gewezen op een heropeningsbeslissing van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 december 2018, waarin de rechtbank overweegt dat zij veel zaken met verzoekers gemachtigde ziet waarin op het documentatievereiste wordt afgewezen.
8. Nog afgezien van het feit dat verzoeker zijn betoog dat vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer ter advisering wordt voorgelegd, niet heeft onderbouwd (de overgelegde heropeningsbeslissing is geen onderbouwing daarvan), heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraken van 29 september 2010en van 13 november 2012voldoende antwoorden gegeven op de door verzoeker opgeworpen rechtsvragen. Verzoekers gronden die zien op de gestelde strijdigheid van het beleid van verweerder met de standstill-bepaling kunnen hierom al niet slagen.
9. Verzoeker heeft daarnaast een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Verzoeker wijst op de uitspraak van 15 mei 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem,waarin is geoordeeld dat verzoeker in die zaak voldoende gemotiveerd had betwist dat de markt- en concurrentieanalyse in die zaak niet zouden voldoen aan de daaraan te stellen eisen en dat een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel was gedaan. Ook wijst verzoeker op de uitspraak van 5 juli 2019 van deze rechtbank en zittingsplaats. In beide door verzoeker genoemde uitspraken was het ondernemingsplan, net als in de onderhavige zaak, ook opgesteld door [naam 6] van [naam 7] .
10. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat niet aannemelijk is geworden dat in de twee door verzoeker aangehaalde zaken sprake was van vergelijkbare ondernemingsplannen dan wel dat in die zaken vergelijkbare stukken zijn overgelegd als verzoeker in deze procedure heeft gedaan. Verzoekers beroep op de uitspraak van 5 juli 2019 heeft verzoeker ook niet nader toegelicht, behalve dat het ondernemingsplan door hetzelfde bureau is opgesteld. Dit is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verzoeker heeft bovendien, anders dan in de twee genoemde zaken, geen nieuw ondernemingsplan overgelegd.
11. Omdat de gronden geen aanleiding geven tot twijfel over de juistheid van het bestreden besluit, is het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Daarnaast zal de voorzieningenrechter, omdat het bestreden besluit op goede gronden is genomen, het bezwaar tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
12. Voor een proceskostenveroordeling of bepaling dat het griffierecht wordt vergoed, bestaat geen aanleiding.