Het oordeel van de politierechter.
Uit het proces-verbaal van bevindingenkan voor zover nu van belang het volgende worden afgeleid:
De aangever heeft zich tot de politie gewend en verteld dat hij zijn gestolen fiets op Marktplaats.nl had aangetroffen. Hij heeft contact gezocht met de aanbieder en een afspraak gemaakt. De aanbieder, die op Marktplaats opereerde onder de naam [naam 1] , heeft met de aangever afgesproken dat hij hem zou ontmoeten op de [adres 1] ter hoogte van nummer [huisnummer] te Amsterdam. Afgesproken is dat de aangever tien minuten voor zijn komst telefonisch contact zou opnemen met de aanbieder, opdat deze de fiets buiten kon zetten.
De verbalisanten hebben naar aanleiding hiervan contact opgenomen met de piketofficier van justitie mr. McGivern en toestemming gevraagd voor een pseudokoop.
Verbalisanten hebben, na verkregen toestemming voor de pseudokoop, met het toestel van de aangever gebeld met de aanbieder en gezegd dat zij met tien minuten op de [adres 1] zouden zijn. Verbalisanten zijn naar de [adres 1] gegaan, hebben opnieuw gebeld met de aanbieder en deze is kort daarop verschenen, met de fiets, waarop hij is aangehouden.
Dit geheel kan niet anders worden geduid dan dat de verbalisanten de fiets van de verdachte wilden afnemen in de zin van artikel 126i Sv en dat zij dus bezig waren met een pseudokoop.
Artikel 3 Politiewet 2012 luidt:
“De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”
De pseudokoop is uitdrukkelijk geregeld in artikel 126i Sv. Dat is de geldende rechtsregel, in overeenstemming waarmee de politie ingevolge artikel 3 Politiewet 2012 moet handelen, indien zij rechtsorde handhaaft met behulp van een pseudokoop. De bevoegdheid van artikel 3 Politiewet 2012 ontslaat de politie niet van de verplichting bij een pseudokoop te handelen overeenkomstig de bepalingen van Sv.
Uit artikel 126i lid 1 Sv volgt dat de officier van justitie in het belang van het onderzoek een bevel tot pseudokoop kan geven, in geval van verdenking van een misdrijf omschreven in artikel 67 lid 1 Sv. In deze zaak was de verdenking heling. Dat is in de opzetvariant een misdrijf genoemd in artikel 67 lid 1 onder a en in de schuldvariant in artikel 67 lid 1 onder b.
De officier van justitie was dus bevoegd een bevel tot pseudokoop te geven.
Lid 3 van artikel 126i Sv bepaalt dat het bevel schriftelijk is en wat er in het bevel moet zijn vermeld. Ingevolge het vijfde lid, in samenhang gelezen met artikel 126g lid 6 Sv kan het bevel bij dringende noodzakelijkheid ook mondeling worden gegeven, maar dan moet het binnen drie dagen door de officier van justitie op schrift worden gesteld.
Vast staat dat zich in het dossier geen schriftelijk bevel bevindt. De officier van justitie heeft ter zitting niet aangegeven dat een schriftelijk bevel wel bestaat, maar dat slechts is verzuimd dat bevel bij de stukken te voegen, zodat moet worden aangenomen dat een schriftelijk bevel geheel ontbreekt.
Dat is een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145, rov. 3.2.2).