ECLI:NL:PHR:2019:285

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
22 maart 2019
Zaaknummer
17/04548
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Taakstrafverbod en onjuiste rechtsopvatting bij strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte had eerder een taakstraf opgelegd gekregen, maar het hof had geoordeeld dat het taakstrafverbod van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing was, waardoor geen taakstraf kon worden opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. Artikel 22b, tweede lid, Sr stelt dat geen taakstraf kan worden opgelegd indien aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het feit een taakstraf is opgelegd en deze is verricht. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere veroordeling van de verdachte op 2 juni 2014 onherroepelijk was geworden op 27 oktober 2014, en dat deze veroordeling niet als soortgelijk feit in de zin van artikel 22b Sr kon worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de motivering van de opgelegde gevangenisstraf onvoldoende was, gezien de omstandigheden van de zaak en de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Conclusie

Nr. 17/04548
Zitting: 26 maart 2019
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 5 september 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf afgewezen.
De verdachte heeft het cassatieberoep laten instellen. Mr. C.M.H. van Vliet en mr. H. Sytema, advocaten te 's-Gravenhage, hebben namens de verdachte één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt over de strafmotivering. Het hof zou ten onrechte het in artikel 22b Sr neergelegde zogenoemde ‘taakstrafverbod’ van toepassing hebben verklaard, althans de opgelegde straf onvoldoende hebben gemotiveerd.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de op te leggen straf, het volgende in:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte samen met anderen een grote hoeveelheid kratten van het terrein van een winkelbedrijf heeft gestolen. Deze hoeveelheid kratten vertegenwoordigt een aanzienlijke waarde en het bedrijf lijdt schade door een dergelijke diefstal.
Blijkens het uittreksel van de justitiële documentatiedienst, gedateerd 26 juli 2017, is verdachte eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld. Het hof stelt vast dat, gelet op voormelde documentatie, aan de verdachte reeds geen taakstraf kan worden opgelegd, omdat op grond van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht het zogenaamde “taakstrafverbod” van toepassing is.
Gelet op het feit dat de eerdere veroordelingen verdachte er niet van hebben weerhouden wederom tot het plegen van een dergelijk feit over te gaan, acht het hof na te noemen straf passend en geboden.”
5. Artikel 22b Sr luidt, voor zover hier van belang:
“2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een
misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf
een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt
opgelegd.”
6. Op grond van artikel 22b, tweede lid, Sr dient geen taakstraf te worden opgelegd indien aan de verdachte binnen een periode van vijf jaren voor soortgelijke feiten een taakstraf is opgelegd én hij die taakstraf heeft verricht dan wel de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen op grond van artikel 22g Sr. Mede gelet op de wetsgeschiedenis moet artikel 22b, tweede lid, Sr naar het oordeel van de Hoge Raad zo worden uitgelegd dat de eerdere uitspraak reeds ten tijde van het begaan van het nieuwe feit kracht van gewijsde moet hebben gehad. [1]
7. Het door het hof aangehaalde uittreksel justitiële documentatie vermeldt dat de verdachte op 2 juni 2014 door de politierechter Utrecht wegens overtreding van “art 417bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht” is veroordeeld tot onder meer “60 Uren Werkstraf subsidiair 30 Dagen Hechtenis” en dat dit vonnis op 27 oktober 2014, en daarmee dus vóór het in onderhavige zaak bewezenverklaarde feit, onherroepelijk is geworden. Bij de opgelegde werkstraf wordt vermeldt: “Executie: --> 27 oktober 2014 - .” Volgens het genoemde uittreksel justitiële documentatie dateren andere veroordelingen tot ‘Werkstraf’ van 26 mei 2010 en 16 november 2009 en daarmee van vóór de periode van vijf jaren voorafgaande aan het bewezenverklaarde feit. Als gevolg daarvan zijn zij niet relevant voor de vraag of het zogenoemde taakstrafverbod van toepassing is.
8. In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder geklaagd dat de veroordeling van 2 juni 2014 wegens overtreding van artikel 417bis Sr blijkens het op 26 juli 2017 gedateerde uittreksel justitiële documentatie niet onherroepelijk was en dat het misdrijf omschreven in artikel 417bis Sr ten opzichte van artikel 311 Sr geen soortgelijk feit in de zin van artikel 22b jo. 43b Sr oplevert, althans dat uit dit uittreksel justitiële documentatie niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de onderhavige zaak wordt veroordeeld wegens een misdrijf, terwijl hij in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit ter zake van een soortgelijk misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een taakstraf en dat die taakstraf is verricht.
9. De klacht dat de veroordeling wegens overtreding van artikel 417bis Sr blijkens het op 26 juli 2017 gedateerde uittreksel justitiële documentatie niet onherroepelijk was, mist feitelijke grondslag nu, zoals onder 7 is opgemerkt, uit dit uittreksel immers blijkt dat de bedoelde uitspraak op 27 oktober 2014 onherroepelijk is geworden.
10. In de onderhavige zaak is de verdachte veroordeeld wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen”, strafbaar gesteld in artikel 311 Sr. Artikel 43b Sr geeft aan welke misdrijven in elk geval soortgelijk aan elkaar zijn. Het misdrijf omschreven in artikel 311 Sr wordt daarin wel als soortgelijk aan het misdrijf omschreven in de artikelen 416 Sr (heling) en 417 Sr (gewoonteheling) genoemd, maar niet als soortgelijk aan het misdrijf omschreven in artikel 417bis Sr (schuldheling). Voorts blijkt uit het uittreksel justitiële documentatie van 26 juli 2017 niet dat de op 2 juni 2014 opgelegde taakstraf is verricht. De vermelding “Executie: -->27 oktober 2014 -.” wijst op het tegendeel. Nu uit dit uittreksel evenmin valt af te leiden dat op grond van artikel 22 g Sr de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen, geeft het oordeel van het hof dat aan de verdachte op grond van artikel 22b Sr geen taakstraf kan worden opgelegd, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is de opgelegde gevangenisstraf onvoldoende gemotiveerd.
11. Het middel is terecht voorgesteld.
12. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3539,