In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een Ziektewetuitkering ontving, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering per 25 november 2017, welke door verweerder was vastgesteld in een primair besluit op 24 oktober 2017. Het bestreden besluit van 18 april 2018 verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zittingen op 5 november 2018 en 13 juni 2019 zijn medische rapportages en de functionele mogelijkhedenlijst (FML) besproken, waarbij eiseres extra beperkingen aanvoerde die niet waren erkend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van eiseres adequaat had beoordeeld en dat de aangenomen beperkingen in de FML voldoende gemotiveerd waren. Eiseres had geen objectieve medische informatie ingediend die haar standpunt onderbouwde. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit, ondanks een motiveringsgebrek, in stand kon blijven op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiseres niet benadeeld was door het gebrek. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.045,14 bedroegen, inclusief het griffierecht van € 46,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.