ECLI:NL:CRVB:2019:604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
15/8034 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WIA-uitkering beëindigde. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich in 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Na een heronderzoek door het Uwv, waarbij verschillende deskundigen betrokken waren, werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar klachten, waaronder een conversiestoornis, niet adequaat waren beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het deskundigenrapport zorgvuldig was en dat het Uwv toereikend had gemotiveerd dat de belasting van de geselecteerde functies haar belastbaarheid niet overschreed. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en legde het Uwv de proceskosten op.

Uitspraak

15.8034 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 oktober 2015, 15/4472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2019
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer op 21 juli 2017.
De Raad heeft het onderzoek heropend om een deskundige te raadplegen, waarna appellante een nader stuk heeft ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige drs. J. Blank-Contant, psychiater, op
20 juni 2018 advies uitgebracht.
Het Uwv en appellante hebben op het advies van de deskundige gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is voor 23 uur per week werkzaam geweest als schoonmaakster. Zij heeft zich op 29 maart 2011 met psychische klachten ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek door het Uwv plaatsgevonden, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd is vastgesteld op minder dan 35%. Naar aanleiding van een melding dat appellante van 25 februari 2013 tot 1 maart 2013 opgenomen is geweest in het ziekenhuis, heeft het Uwv heronderzoek verricht naar de belastbaarheid van appellante, waarbij informatie is betrokken van de behandelend psychiater L. Kaarsgaren van 26 maart 2013. Uit deze informatie blijkt dat appellante onder behandeling is wegens een recidiverende depressieve stoornis en een obsessief compulsieve stoornis (smetvrees). In de periode van eind februari tot en met begin maart 2013 is appellante wegens verlammingsverschijnselen aan haar linkerarm opgenomen geweest, waarbij conversie is vastgesteld, die haar linker, niet dominante, zijde betreft. Een arts van het Uwv heeft met ingang van 26 maart 2013 fysieke en psychische beperkingen aanwezig geacht en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2013. Het op basis van deze FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd 80 tot 100% bedraagt. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2013 vastgesteld dat appellante van 26 maart 2013 tot 26 juni 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van de werkgever van appellante heeft het Uwv heronderzoek verricht naar de belastbaarheid van appellante. In het kader daarvan heeft een verzekeringsarts onder meer informatie van de behandelend psychiater opgevraagd en een psychiatrische expertise laten verrichten door dr. D. Cohen, psychiater, die voor appellante als hoofddiagnose een aanpassingsstoornis heeft vastgesteld, naast de uit de correspondentie van Kaarsgaren overgenomen conversiestoornis. Volgens Cohen zijn er voor appellante geen beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren. Voor het sociaal functioneren acht hij een beperking op het aspect gevoelens uiten aanwezig. Vervolgens heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er voor appellante onvoldoende aanwijzingen zijn om uit te gaan van een situatie van éénarmigheid. Uitgaande van de door de verzekeringsarts opgestelde FML van
19 september 2014 heeft een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bepaald op 10,3%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2014 de
WIA-uitkering van appellante met ingang van 26 juni 2015 (datum in geding) beëindigd. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 mei 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 april 2015 en 7 mei 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, waarbij kennis is genomen van de informatie van de behandelend artsen, in het bijzonder de informatie van Kaarsgaren en het expertiserapport van Cohen. In de FML is voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante voor het persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsartsen onderschreven dat van een objectief medische oorzaak voor de inactiviteit van de linkerarm van appellante niet is gebleken en dat inactiviteit van deze arm moet worden vermeden, omdat daardoor de spieren zullen verzwakken. Ten slotte is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet gebleken is dat de belasting van de voor appellante geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijdt. Daartoe heeft zij mede overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks een aanwezige signalering, geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante inhouden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij niet in staat is haar linkerarm te gebruiken en dat dit gebrek is terug te voeren op een conversiestoornis. Dat er lichamelijk (neurologisch) geen oorzaak voor deze klacht te vinden is, wil niet zeggen dat de problematiek van de linkerarm niet wordt veroorzaakt door een psychische ziekte. Ten onrechte zijn in de rubrieken dynamisch handelen en statische houdingen geen beperkingen voor het gebruik van de linkerarm opgenomen. Daar komt bij dat zij alleen al op grond van haar psychische klachten 80 tot 100% arbeidsongeschikt zou moeten worden geacht. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van het Leids Universitair Medisch Centrum van 27 november 2015 overgelegd. Verder heeft de rechtbank niet in haar beoordeling betrokken dat appellante medicijnen gebruikt, ten gevolge waarvan appellante niet mag autorijden en ook het bedienen van machines niet is toegestaan. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat (ook) uitgaande van de door het Uwv voor de datum in geding aangenomen beperkingen zij niet in staat is de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In het in de rubriek procesverloop vermelde advies heeft de door de Raad geraadpleegde deskundige op basis van de door partijen ingebrachte medische stukken, een algemeen psychiatrische en sociaal biografische en werkanamnese, het dagverhaal van appellante, haar medicijngebruik en psychiatrisch onderzoek geconcludeerd dat er bij het onderzoek voldoende aanwijzingen zijn gevonden voor de aanwezigheid bij appellante van een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig, zonder psychotische kenmerken. Daarnaast werden voldoende aanwijzingen gevonden voor een obsessief compulsieve stoornis en een conversiestoornis, waarvoor kenmerkend is dat de symptomen hiervan zich in wisselende mate kunnen voordoen. De symptomen hiervan kunnen zich in wisselende mate voordoen en worden meestal geluxeerd in reactie op hevige psychische stress en kunnen lichamelijk aandoen (de verlammingsverschijnselen aan de linkerarm). Het wordt zeer aannemelijk geacht dat deze stoornissen en klachten aanwezig waren op de datum in geding. Ten slotte is de deskundige van mening dat er voor appellante op de datum in geding meer beperkingen golden dan in de FML van 19 september 2014 zijn opgenomen, te weten voor het vasthouden van de aandacht, herinneren, zelfstandig handelen, omgaan met conflicten, samenwerken en overige beperkingen in het sociaal functioneren. Verder golden er aanvullende beperkingen voor het uiten van eigen gevoelens en beperkingen op basis van het ervaren krachtverlies in de linkerarm. Deze zijn matig van ernst.
3.4.
Gelet op de bevindingen en conclusies van de deskundige heeft appellante haar standpunt herhaald dat aan haar ook na 26 juni 2015 een WIA-uitkering moet worden toegekend.
3.5.
Bij brief van 11 juli 2018 heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2018 ingezonden, waarin deze te kennen heeft gegeven de FML volgens alle aanwijzingen van de deskundige te hebben gewijzigd. Het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de FML van 11 juli 2018 uitgevoerde onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat alle eerdere voor appellante geselecteerde functies, ondanks de wijzigingen van de FML, nog steeds voor haar geschikt zijn, zodat er geen aanleiding is voor een gewijzigd standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. Overeenkomstig het gestelde in het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 augustus 2018 toegelicht dat de in het rapport van
20 april 2015 vermelde functies, ondanks de verscherping van de FML, voor appellante op de datum in geding geschikt zijn te achten. Appellante heeft deze conclusies niet meer bestreden en ook overigens wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de functies in medisch opzicht op de datum in geding niet geschikt voor appellante zouden zijn. Het Uwv heeft verder toereikend gemotiveerd dat de in de geselecteerde functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.2.
Vastgesteld moet echter worden dat het Uwv pas in hoger beroep met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2018 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 augustus 2018 voldoende heeft onderbouwd dat de belasting van de voor appellante geselecteerde functies haar belastbaarheid op de datum in geding niet overschrijdt. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. Het bestreden besluit zal dus in stand worden gelaten.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep tot
en bedrag van in totaal € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 168,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md