ECLI:NL:RBAMS:2019:4704

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
13/752103-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel; beoordeling van de identiteit, strafbaarheid en verjaring

Op 6 juni 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Landesgericht Steyr in Oostenrijk. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 28 maart 2019. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en bevestigd dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 23 mei 2019, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door haar raadsman, mr. M. Landsman.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet (OLW) en dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft de garantie van de Oostenrijkse autoriteiten beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende is. De rechtbank heeft ook de verjaring van de feiten onderzocht en vastgesteld dat de feiten niet zijn verjaard, ondanks de lange periode die is verstreken sinds de vermeende feiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Oostenrijk toegestaan, zodat het strafrechtelijk onderzoek tegen haar kan worden voortgezet. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. I. Verstraeten-Jochemsen, en is openbaar uitgesproken op 6 juni 2019.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752103-18
RK nummer: 19/2092
Datum uitspraak: 6 juni 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 maart 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 december 2018 door het
Landesgericht Steyr(Oostenrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1], [plaats 1],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 mei 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. M. Landsman, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van het
Landesgericht Steyrvan 14 december 2018 met referentie 11 HV 85/09v.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Oostenrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat – hoewel het hiervoor genoemde lijstfeit is aangekruist – niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat een maximumstraf van 3 jaar of meer geldt voor de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. Hiertoe is aangevoerd dat weliswaar in onderdeel c) van het in het Nederlands vertaalde EAB staat dat voor de feiten een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel kan worden opgelegd met een “
minimumduur 1 (één) jaar – maximumduur 10 (tien) jaren”, maar dat in het onvertaalde Duitstalige EAB staat dat sprake is van een duur van
“1-10 Jahre”. Dit zou kunnen impliceren dat er ook een maximum kan gelden van minder dan drie jaar. Aldus is het EAB onvoldoende duidelijk.
4.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het verweer niet slaagt. Het lijstfeit is – in redelijkheid – aangekruist en reeds hierom dient de rechtbank er – in beginsel – van uit te gaan dat een maximumstraf van 3 jaar of meer geldt voor de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. De informatie in onderdeel c) geeft geen enkele aanleiding hieraan te twijfelen. De rechtbank leest het EAB zo dat een maximumstraf voor de duur van 10 jaar geldt. De rechtbank verwerpt het verweer.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo zij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Republik Österreich, Landesgericht Steyrheeft bij brief van 22 mei 2019 de volgende garantie gegeven:
According to the criminal proceedings against [opgeëiste persoon] because of the crime offence of business-like aggravated fraud pursuant §§ 146, 147 (3), 148 StGB (Austrian penal code as amended in BGBl I 112/2015) the Regional Court of Steyr guarantees that pursuant paragraph 29 (3) EU-JZG the defendant [opgeëiste persoon], born [geboortedag]1977, will be sent back to the Netherlands after she was interviewed by a judge, a public prosecutor or the Austrian police respectively after the final judgement. A possible adjudged imprisonment in prison or in an institution for mentally disordered offenders will be executed in the Netherlands.
Anders dan de raadsman is de rechtbank is van oordeel dat de hiervoor vermelde garantie voldoende, duidelijk en compleet is.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
feiten 1 tot en met 10 en feiten 12 tot en met 21:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feit 11:
poging tot medeplegen van oplichting.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder f, OLW

6.1.
Inhoud van de stukken
Blijkens onderdeel e) van het EAB wordt de opgeëiste persoon ervan verdacht in de periode van december 1999 tot en met oktober 2000 – kortgezegd – verschillende personen te hebben opgelicht, ofwel hebben gepoogd hen op te lichten. Verder is – zoals vermeld – op 14 december 2018 het EAB uitgevaardigd. Aldus zou sprake kunnen zijn van de situatie als vermeld in artikel 9, lid 1, onder f, OLW.
Op verzoek van de officier van justitie heeft het
Landesgericht Steyrbij brief van 22 mei 2019 onder meer de het volgende meegedeeld:
May 11th 2001 the police started investigations on the whereabouts of the accused person. On 23.07.2001 the enforcing authority tried to have the defendant interviewed by the Dutch authorities via letters rogatory. Since there was no answer the enforcing authority urged the issue on 4.1.2002 at the ICC Zuid West, [adres 2], [plaats 2]. On 31.1.2002 the Dutch authorities sent the interview of the accused person to Austria. Afterwards the enforcing authorities issued an arrest warrant against the sister of the accused person, who was finally sentenced in March 2013. At this point the criminal proceedings against the two accused persons were interrupted because of their absence pursuant § 412 StPO (Code of Criminal Procedure).
On 15.7.2004, before the public prosecutor´s office sent the bill of indictment to court, it asked the Dutch authorities to take over the criminal proceedings in this case referring to § 74 ARHG. On 2.8.2004 the public prosecutor put a request to the Austrian police to detect the place of residence of the defendant in Austria (valuable for six years). On 13.11.2008 the Dutch authorities rejected to take over the criminal proceedings. At this point the arrest warrant against the defendant was rejected by the Regional Court Steyr because at this point there were no reasons for arresting since there were many difficulties with the letters rogatory. This decision was confirmed by the Higher Regional Court Linz.
The bill of indictment was verifiably served to the defendant on 5.11.2009.
On 7.6.2010 the request to the police to detect the place of residence of the defendant was prolonged. In August 2010 the public prosecutor´s office applied again for an European arrest warrant against the defendant. The Regional Court Steyr rejected this application because of the same reasons as it had done before. There were still many problems with letters rogatory. This decision was confirmed again by the Higher Regional Court Linz.
On 2.5.2012 the request to the police to detect the place of residence of the defendant was prolonged again and registrated at the SIS.
The defendant didn´t come to the trial on 6.3.2013. The request to the police to detect the place of residence of the defendant was again extended (on 23.2.2015 and on 16.2.2018).
Since the enforcing authorities in Austria became aware of the address of the accused person they tried to serve her the summons for the trial on 14.11.2016. The summons was sent as a registered letter with acknowledgement but it couldn´t be served to the defendant respectively it wasn´t picked up by her. The Austrian authorities tried to serve the summons several times (for the trial on 19.1.2017 and 20.3.2017). Even though the summons for the trial on 20.11.2017 was served to the accused person she didn‘t come to trial once again. After that the Austrian authorities tried again to serve the summons via letters rogatory which couldn´t be done by the Dutch authorities. The last summons was served to the accused person again via letters rogatory but she didn´t come to trial once again.
6.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de officier van justitie en anders dan de raadsman – van oordeel dat de feiten niet zijn verjaard naar Nederlands recht. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Zoals vermeld ziet de verdenking op strafbare feiten gepleegd in de periode van december 1999 tot en met oktober 2000. Aldus vangt de (vroegste) verjaringstermijn aan op 1 december 1999.
Allereerst is van belang welke verjaringstermijn van toepassing is. In dit kader is van belang dat de maximumstraf voor oplichting op 1 februari 2006 is gewijzigd van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar naar van een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, wat er – gelet op artikel 70 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht – toe leidt dat de verjaringstermijn is gewijzigd van 6 jaar naar 12 jaar. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK6357) heeft een wijziging van de maximumstraf direct effect op de verjaringstermijn, maar wordt een voltooide verjaring geëerbiedigd.
In beginsel geldt voor de feiten in deze zaak dus een verjaringstermijn voor de duur van twaalf jaar, tenzij de verjaring reeds voltooid was op het moment dat de nieuwe verjaringstermijn in werking is getreden.
Vervolgens is van belang of, en zo ja wanneer, stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. In deze zaak zijn – zoals blijkt uit de hiervoor opgenomen aanvullende informatie van de Oostenrijkse autoriteiten – verschillende handelingen verricht door zowel de Oostenrijkse als de Nederlandse autoriteiten. Echter, niet alle genoemde handelingen zijn aan te merken als stuitingshandelingen.
De rechtbank is op basis van de beschikbare informatie van de Oostenrijkse autoriteiten, van oordeel dat de verjaring in ieder geval op enig moment in de periode van 23 juli 2001 tot 31 januari 2002 is gestuit, nu de opgeëiste persoon in deze periode is verhoord door de Nederlandse politie in het kader van een rechtshulpverzoek. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3692) wordt een dergelijk verhoor aangemerkt als stuitingshandeling. Echter, omdat niet geheel duidelijk is op welke datum in genoemde periode dit verhoor heeft plaatsgevonden, gaat de rechtbank in het voordeel van de opgeëiste persoon uit van 31 januari 2002 als datum waarop de verjaring voor het eerst is gestuit.
Verder hebben de Oostenrijkse autoriteiten op 15 juli 2004 een verzoek tot overname van de strafvervolging gedaan aan Nederland. Een dergelijk verzoek moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als stuitingshandeling.
Vervolgens heeft op 6 maart 2013 een terechtzitting plaatsgevonden (waarbij de opgeëiste persoon niet is verschenen), wat opnieuw een stuitingshandeling inhoudt.
Als gevolg van de stuitingshandeling op 31 januari 2002 is een nieuwe verjaringstermijn aangevangen van zes jaar, die opnieuw is gestuit op 15 juli 2004, toen de maximumstraf voor oplichting nog drie jaar was en de verjaringstermijn dus nog zes jaar bedroeg. Echter, gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2010 heeft, nu ten tijde van het wijzigen van de maximumstraf op 1 februari 2006 nog niet kon worden gesproken van een voltooide verjaring, de wijziging van de maximumstraf direct effect op de verjaringstermijn. Vanaf 1 februari 2006 geldt aldus een verjaringstermijn van 12 jaar. Gelet op deze omstandigheid heeft de terechtzitting van 6 maart 2013 opnieuw de verjaring gestuit, waarna wederom een verjaringstermijn van twaalf jaar is aangevangen.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de feiten niet naar Nederlands recht zijn verjaard. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 47 en 326 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Landesgericht Steyrten behoeve van het in Oostenrijk tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. I. Verstraeten-Jochemsen, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.W.C.M. van Emmerik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juni 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.