Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751256-19
RK nummer: 19/2238
Datum uitspraak: 20 juni 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 maart 2019 door
the District Courtin Ústí nad Orlicí, Tsjechië, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
the District Courtin Ústí nad Orlicí, Tsjechië, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats], Polen, op [geboortedag] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1.Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 juni 2019.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.M. Lalji,
advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.M. Lalji,
advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
2.Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Tsjechische nationaliteit heeft.
3.Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel (arrest warrant), uitgevaardigd op
11 maart 2019 door de uitvaardigende justitiële autoriteit en met zaaknummer
18 T 116/2017-435.
11 maart 2019 door de uitvaardigende justitiële autoriteit en met zaaknummer
18 T 116/2017-435.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een aantal naar Tsjechisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4.Feiten waarvoor de toetsing van dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd
en
diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd.
5.Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6.Overige verweren
De raadsman heeft verschillende verweren gevoerd.
Het verweer met betrekking tot de gestelde onrechtmatigheid van de aanhouding en de aantijging dat door de verbalisant een proces-verbaal van aanhouding valselijk zou zijn opgemaakt, hetgeen voor de raadsman aanleiding was om te vragen de desbetreffende verbalisant als getuige te horen, is reeds ter zitting verworpen.
Het verweer met betrekking tot de gestelde onrechtmatigheid van de aanhouding en de aantijging dat door de verbalisant een proces-verbaal van aanhouding valselijk zou zijn opgemaakt, hetgeen voor de raadsman aanleiding was om te vragen de desbetreffende verbalisant als getuige te horen, is reeds ter zitting verworpen.
Het verzoek om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de rechtmatigheid van de aanhouding in relatie tot het EAB is eveneens ter zitting afgewezen.
Hetzelfde geldt voor de door de raadsman gesignaleerde bezwaren die zouden moeten leiden tot beëindiging van de overleveringsdetentie.
Kort samengevat vragen de volgende verweren nog om een reactie van de rechtbank.
6.1
De raadsman heeft betoogd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten en niet repareerbare onvolkomenheden bevat. De rechtbank begrijpt dit verweer als in z’n algemeenheid betrekking hebbend op de genoegzaamheid van het EAB. Nu het EAB aangeeft om welke strafbare feiten het gaat, de pleegplaats en de pleegdatum en de rol van verdachte aangeeft is duidelijk om welke feiten het gaat. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het EAB niet genoegzaam zou zijn.
6.1.1
Dat zou zijn nagelaten in het EAB aan te geven welk artikel van het Tsjechische wetboek van strafrecht zou zijn overtreden berust op een foutieve lezing van het EAB door de raadsman, nu deze artikelen daarin volledig staan opgesomd.
6.1.2
Dat geen categorie is aangevinkt op de lijst (bijlage 1 bij het EAB) waardoor het EAB niet zou voldoen aan de vereisten berust op een foutieve interpretatie van hetgeen bepaald is in de Overleveringswet. Er is geen verplichting een lijstfeit aan te kruisen. Als er geen lijstfeit is aangekruist dient de dubbele strafbaarheid te worden beoordeeld. De feiten zijn zoals hierboven onder punt 4 reeds is vastgesteld zowel naar Tsjechisch als naar Nederlands recht strafbaar. Daarmee is het EAB in overeenstemming met hetgeen is bepaald in artikel 7, eerste lid, onder a, 2O OLW.
De rechtbank concludeert dat het EAB genoegzaam is en verwerpt het verweer.
De rechtbank concludeert dat het EAB genoegzaam is en verwerpt het verweer.
6.2
De raadsman heeft naar voren gebracht dat zowel artikel 6 EVRM als artikel 8 EVRM worden geschonden indien de overlevering wordt toegestaan.
De rechtbank verwerpt ook deze verweren en overweegt daartoe als volgt.
6.2.1
Artikel 6 EVRM:De rechtbank begrijpt het betoog van de raadsman als een beroep op artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) dat – op grond van artikel 52, derde lid, Handvest – dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 6 EVRM.
De raadsman heeft betoogd dat de Tsjechische autoriteiten personen met de Poolse nationaliteit discrimineren en hen in dermate slecht geoutilleerde gevangenissen onderbrengen, dat de detentieomstandigheden in de weg staan aan een goede voorbereiding op de berechting.
De rechtbank overweegt het volgende.
In zijn arrest van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 78) heeft het Europese Hof van Justitie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht neemt.
In zijn arrest van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 78) heeft het Europese Hof van Justitie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht neemt.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet de rechtbank beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen.
Dergelijke gegevens zijn door de raadsman niet aangedragen en reeds daarom kan het verweer niet slagen; het mist feitelijke onderbouwing.
6.2.2
Artikel 8 EVRM:De rechtbank begrijpt het betoog van de raadsman als een beroep op artikel 7 Handvest, dat
– op grond van artikel 52, derde lid, Handvest – dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 8 EVRM.
– op grond van artikel 52, derde lid, Handvest – dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 8 EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat een beroep op artikel 7 Handvest niet kan slagen.
Onder verwijzing naar eerdere uitspraken van deze rechtbank (zie onder meer Rb Amsterdam 3 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2991 en Rb Amsterdam 7 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8902) overweegt de rechtbank dat overlevering een toegestane beperking is in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, niet onevenredig. De inmenging in de uitoefening van het recht op “family-life” levert daarom geen beletsel op voor overlevering.
Onder verwijzing naar eerdere uitspraken van deze rechtbank (zie onder meer Rb Amsterdam 3 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2991 en Rb Amsterdam 7 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8902) overweegt de rechtbank dat overlevering een toegestane beperking is in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, niet onevenredig. De inmenging in de uitoefening van het recht op “family-life” levert daarom geen beletsel op voor overlevering.
7.Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8.Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 Overleveringswet.
9.Beslissing
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan the District Court in Ústí nad Orlicí, Tsjechië.
[opgeëiste persoon]aan the District Court in Ústí nad Orlicí, Tsjechië.
Aldus gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en F.A.N.J. Goudappel, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juni 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.