Op 18 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure met betrekking tot een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Deze vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten op 14 september 2016. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, is veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf van 1 jaar en 3 maanden. Tijdens de openbare zitting op 4 januari 2019 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en is de vordering behandeld. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering geweigerd moet worden omdat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is geweest zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de bekrachtigingszitting en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.
De rechtbank heeft in haar overwegingen aangegeven dat het onduidelijk is of de rechter bij de bekrachtigingszitting daadwerkelijk kennis heeft genomen van het bewijs en dit heeft gewaardeerd. Dit is van belang omdat de rechtbank in eerdere uitspraken heeft vastgesteld dat een dergelijke toets noodzakelijk is. Gezien de verklaringen van de Poolse autoriteiten, waarin wordt aangegeven dat er geen bewijsvoering plaatsvindt tijdens de bekrachtigingszitting, heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen. De rechtbank schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd en geeft de officier van justitie de gelegenheid om verduidelijking te vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de procedurele waarborgen die zijn toegepast. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek op een later tijdstip zal worden hervat, met de oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk.