Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 21 maart 2018,
- de akte overlegging producties, tevens akte wijziging/vermeerdering van eis
- de antwoordakte,
- het proces-verbaal van comparitie van 12 maart 2019,
- de brief van MFE van 26 maart 2019 met opmerkingen over dit proces-verbaal,
- de brief van Stibbe c.s. van 29 maart 2019 met opmerkingen over dit proces-verbaal
- de reactie daarop van de kant van MFE van 10 april 2019.
2.De feiten
Apotex Nederland (eerder ook Katwijk Farma geheten en hierna aangeduid als Apotex dan wel afgekort als KF) exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met de productie en distributie van geneesmiddelen. KF heeft zowel generieke als originele producten (zogenaamde spécialités) in haar assortiment.
In zijn arrest van 9 oktober 2012 heeft het Hof MFE toegelaten te bewijzen dat de overeenkomst tussen MFE en KF (vanaf 1 juni 2001) had kunnen worden uitgevoerd door de productie van het psyllium (eind)product door een Indiase producent met de vereiste site-clearance (EU-GMP status). Voor het geval MFE het bewijs zou willen leveren door het horen van getuigen is een tijdstip bepaald voor getuigenverhoor. Iedere verdere beslissing is aangehouden. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
Het hof heeft daarbij onder meer het volgende overwogen:
a) was er al een toereikende ‘site clearance’. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Daarom komt vervolgens aan de orde of
a) MFE moet haar stelling bewijzen. Ze kan dat niet alleen met het betrekken van allerlei stellingen. Deze moeten ook worden gestaafd;
“3.6. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.”
Een e-mailbericht van 19 juni 2015 van [naam functionaris 2] , [functie 2] van MFE, aan [gedaagde sub 2] luidt voor zover hier van belang als volgt.
Application no. 49028/15
3.Het geschil
en:
• de als gevolg van de verdragsschending geleden schade ad € 55.991.670,- welke MFE had kunnen verhalen op de Staat der Nederlanden ingeval de beroepsfout van de heer [gedaagde sub 2] niet zou hebben plaatsgevonden, met wettelijke rente vanaf 29 oktober 2013
• het bedrag dat door Stibbe in het verzoekschrift als overige schade ad. € 2.220.301,- is gevorderd, met wettelijke rente vanaf 13 september 2015,
Subsidiair: veroordeling van Stibbe tot vergoeding van de door MFE geleden schade, welke is gelegen in het verlies van de kans dat het EHRM een schending van artikel 6 EVRM had vastgesteld en dat een gerechtelijke procedure wegens deze verdragsschending succesvol zou zijn geweest, welke kans dient te worden vermenigvuldigd met de onder primair vermelde bedragen;
Meer subsidiair: veroordeling van Stibbe tot vergoeding van de door MFE geleden schade, welke is gelegen in het verlies van de kans dat het EHRM een schending van artikel 6 EVRM had vastgesteld en dat de Nederlandse Staat en MFE een schikking zouden hebben bereikt, welke kans dient te worden vermenigvuldigd met de onder primair vermelde bedragen;
Uiterst subsidiair: veroordeling van Stibbe tot vergoeding van de door MFE geleden schade, welke is gelegen in het verlies van de kans dat op grond van artikel 39 EVRM bij het EHRM een minnelijke regeling zou zijn getroffen, welke kans dient te worden vermenigvuldigd met: de onder primair vermelde bedragen;
4.De beoordeling
Toerekenbare tekortkoming Stibbe, onrechtmatig handelen [gedaagde sub 2]
Stibbe c.s. heeft volgens MFE een beroepsfout gemaakt door namens haar kort voor het einde van de daarvoor geldende termijn van zes maanden na de uitspraak van de Hoge Raad een Application Form bij het EVRM in te dienen dat niet volledig was ingevuld, waardoor het verzoek niet ontvankelijk werd verklaard.
Juist van [gedaagde sub 2] als specialist op dit gebied mocht worden verwacht dat hij vertrouwd was met de bij het EHRM geldende procedurevoorschriften, zodat hij geen formele fout zoals deze zou maken. Daarbij wijst MFE erop dat het niet volledig invullen van het Application Form en het vlak voor het einde van de termijn indienen van de klacht ‘Common mistakes’ zijn zoals genoemd in het onder 2.24 weergegeven document.
Vervolgens is de vraag of deze tekortkoming toerekenbaar is. De rechtbank is van oordeel dat het niet aan de schuld van Stibbe c.s. is te wijten dat zij tot de conclusie is gekomen dat de vragen 16 tot en met 23 van het Application Form niet behoefden te worden ingevuld. Immers de tekst die daar boven staat luidt:
“Please fill in this part of the form if you are representing an applicant but are not a lawyer.”Daarnaast staat de kolom die ingevuld moet worden als de vertegenwoordiger wel advocaat is. Het ligt dan voor de hand te denken dat de vragen 16 tot en met 23 niet behoeven te worden ingevuld, zodat het niet invullen daarvan niet verwijtbaar is. Stibbe c.s. heeft geen schuld aan deze tekortkoming in de zin van artikel 6:75 Burgerlijk Wetboek (BW).
Een tekortkoming kan evenwel volgens artikel 6:75 ook toerekenbaar zijn volgens de verkeersopvattingen. Dat is hier het geval. Van [gedaagde sub 2] , een ervaren advocaat in zaken bij het EHRM, had mogen worden verwacht dat hij het Application Form zou invullen volgens de aanwijzingen die hem bekend hadden kunnen zijn, waar onder ook het document ‘Common Mistakes’ dat op de website van het EHRM stond. In dat document wordt een niet voor de hand liggende uitleg gegeven aan het formulier, waardoor de vragen 16 tot en met 23 in dit geval wel hadden moeten worden beantwoord. Dat [gedaagde sub 2] daarvan geen kennis had genomen komt volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor rekening van Stibbe c.s. Dit leidt tot de conclusie dat het niet invullen van de vragen 16 tot en met 23 op het eerst ingediende Application Form een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de op Stibbe c.s. rustende verbintenissen oplevert.
Volgens Stibbe c.s. is uit meerdere omstandigheden af te leiden dat het Hof de tweede aanvraag niet niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van te late indiening, maar dat deze inhoudelijk is beoordeeld en op inhoudelijke gronden niet ontvankelijk is verklaard.
Stibbe c.s. stelt dat het EHRM hoe dan ook tot de conclusie zou zijn gekomen dat in de zaak van MFE geen sprake is van een (flagrante) schending van het fair trial beginsel vanwege de genoemde eigen bijdrage van MFE aan een eventuele verwarring over de bewijslast- en bewijswaardering. MFE heeft zowel in feitelijke instantie als in cassatie alle gelegenheid gehad alles naar voren te brengen wat zij naar voren wilde brengen en dat was eenvoudigweg onvoldoende om de rechter te overtuigen.
- het hof beoordeelt de eerlijkheid van de procedure als geheel;
- het EHRM fungeert niet als ‘vierde instantie’ die eventuele fouten in de beoordeling door de nationale rechter kan herstellen, maar beoordeelt of de procedure eerlijk is verlopen, waarbij het er vooral om gaat dat er “procedural fairness” is in die zin dat beide partijen een gelijke en voldoende kans krijgen om hun standpunt naar voren te brengen;
- de toelaatbaarheid van bewijs en de waardering van het bewijs zijn in de eerste plaats zaken die worden geregeld door het nationale recht van de lidstaten, het EHRM grijpt alleen in als beslissingen inzake bewijs zo arbitrair of evident onredelijk zijn dat er daardoor in zijn geheel geen sprake meer is van een eerlijk proces;
- het EHRM gaat uit van een verplichting van de rechter om zijn beslissing te motiveren, maar de mate waarin die verplichting bestaat hangt af van de aard van de beslissing. Het EHRM beoordeelt niet de juistheid van de door de rechter gegeven motivering, tenzij deze “arbitrary or otherwise manifestly unreasonable” is.
Voor zover MFE de bewijsopdracht onduidelijk vond, had zij bij het produceren van het bewijs op die onduidelijkheid moeten wijzen, zodat dit bij de beoordeling van het bewijs betrokken had kunnen worden. Ook in cassatie kon over de onduidelijkheid van de bewijsopdracht worden geklaagd indien deze tot een onbegrijpelijk oordeel van het hof zou hebben geleid. Voor zover het hof hier een fout heeft gemaakt, kon deze in de eerste plaats op de genoemde wijzen worden hersteld en is de beslissing ook niet “arbitrary or otherwise manifestly unreasonable”. Er is dus geen sprake van een fout die het EHRM tot het oordeel zou hebben gebracht dat de procedure als geheel oneerlijk was en dat artikel 6 van het EVRM was geschonden. Bovendien geldt dat een klacht over een inhoudelijke beoordelingsfout een ‘fourth instance’ klacht is, die niet tot het oordeel zou hebben geleid dat art. 6 EVRM is geschonden. Dit onderdeel van de klacht had geen kans op succes.
Enige onevenwichtigheid of procedurele onzorgvuldigheid is in de gang van zaken ook niet te onderkennen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze klacht geen kans op succes had.
Dit betekent dat van verlies van een kans op een van de onder 4.9 genoemde vormen van schadevergoeding als gevolg van de door Stibbe c.s. gemaakte fout geen sprake is.
De conclusie moet daarom zijn dat de in rechtsoverweging 3.1 onder A weergegeven verklaring voor recht gedeeltelijk toewijsbaar is (namelijk alleen jegens Stibbe), maar dat de onder B weergegeven schadevergoedingsvorderingen moeten worden afgewezen, zodat de rechtbank niet toekomt aan wat partijen hebben aangevoerd over de omvang van de schade.