3.1De weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
In het EAB, onder D staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid. Bij zijn verhoor door de officier van justitie op 31 januari 2019 heeft de opgeëiste persoon bevestigd dat hij op de hoogte was van het vonnis en dat hij aanwezig was op de zitting.
In een e-mail van 8 april 2019 heeft de raadsman aan het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) verzocht onderzoek te doen naar de procedure in hoger beroep.
Hij heeft zijn verzoek onderbouwd met het gegeven dat de opgeëiste persoon stelt dat hij hoger beroep tegen het vonnis heeft ingesteld en ter staving van die stelling heeft de raadsman een in de Poolse taal gesteld stuk bij zijn e-mail gevoegd dat een ontvangstbevestiging voor de zitting in hoger beroep zou zijn, in ontvangst genomen door de zus van de opgeëiste persoon, met wie hij geen contact meer heeft.
In reactie op dit verzoek heeft het IRC bij e-mail van 10 april 2019 de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd:
[opgeëiste persoon] states that he filed an appeal in the case for which you ask his surrender to Poland. Could you therefore please inform me about the following.
- Has there been an appeal in case IX K 317/15 in which [opgeëiste persoon] had the right to participate and which allowed the merits of the case, including fresh evidence, to be re-examined, and which may have led to the original decision being reversed?
- If the answer is yes, did [opgeëiste persoon] (sic) appear in person at the appeal trial(s)?
- If [opgeëiste persoon] DID NOT appear in person at the appeal trial(s), could you please inform me how exactly he has been summoned for the trail(s) in appeal?
Was he represented by a legal counsellor to whom he had given a mandate?
De
President of the 9th Penal Division of District Court Lublin-Westin Lublin heeft bij brief van 12 april 2019 het volgende geantwoord:
In the case of this Court, which was held with the number IX K 317/15 there was a convicting judgment passed in respect of [opgeëiste persoon] on 17th June 2015. On 10th August 2015 he lodged an appeal from this judicial decision in person. He did not question, in its wording, his guilt and perpetration of the offence he was charged with. He only demanded mitigation of the sentence that was adjudged in respect of him by the Court of 1st instance.
He was notified of the date of the appeal court hearing properly. The notification was sent to him at the address he declared and it was received by an entitled person in accordance with the content of article 132 § 1 of the Code of Criminal Procedure. With the judgment of the Appeal Court the appealed judgment was upheld valid on 10th November 2015. During the
analyzed proceedings [opgeëiste persoon] did not have a defense lawyer.
StandpuntenDe raadsman heeft bepleit dat de verzochte overlevering wordt geweigerd nu de weigeringsgrond van artikel 12 OLW daaraan in de weg staat.
De officier van justitie heeft primair gevorderd de overlevering toelaatbaar te verklaren en heet zich subsidiair gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank
Oordeel rechtbankAangezien de opgeëiste persoon in eerste aanleg in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van 17 juni 2015 heeft geleid, hoeft de rechtbank in dit geval alleen na te gaan of het in hoger beroep gewezen vonnis van 10 november 2015 de toets aan artikel 12 OLW kan doorstaan.
Met de raadsman en de officier van justitie (in haar subsidiaire standpunt) is de rechtbank van oordeel dat uit de haar ter beschikking staande gegevens niet blijkt dat:
- de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting (onderdeel a van artikel 12 OLW), of dat
- de opgeëiste persoon een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren (onderdeel b van artikel 12 OLW).
Evenmin blijkt dat zich één van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen c en d van artikel 12 OLW heeft voorgedaan.
Artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, bevat een
facultatieveweigeringsgrond en geeft in een dergelijk geval aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, zij het dat zij kan afzien van uitoefening van die bevoegdheid, omdat zij immers rekening kan houden met omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de opgeëiste persoon geen schending van zijn verdedigingsrechten betekent.
De Nederlandse wetgever heeft deze bepaling omgezet als een
dwingendeweigeringsgrond. Als de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de betrokken beslissing heeft geleid en als zich ten aanzien van die beslissing geen van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met d van artikel 12 OLW voordoet, dan moet de rechtbank de overlevering weigeren.
Zoals de rechtbank al in eerdere procedures heeft geoordeeld, geeft artikel 12 OLW de rechtbank in een dergelijk geval geen ruimte om rekening te houden met omstandigheden (die de rechtbank hier wel degelijk ziet) aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de opgeëiste persoon - desondanks - geen schending van zijn verdedigingsrechten betekent (zie ook Rechtbank Amsterdam 16 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3643 en 30 augustus 2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:6273).