4.3Oordeel van de rechtbank
Reikwijdte van het door de opgeëiste persoon ingestelde hoger beroep
Anders dan de officier van justitie, leest de rechtbank de brief van 10 augustus 2017 zo, dat de opgeëiste persoon alleen hoger beroep heeft ingesteld tegen de in eerste aanleg opgelegde straf (‘(…) [opgeëiste persoon] , disagreeing with the penalty, imposed on him by the judgment of Klaipėda City District Court of 26 August 2016, brought an appeal before Klaipėda Regional Court. The convicted did not contest his guilt’) en dat de Litouwse rechter in hoger beroep alleen over de vaststelling van de straf heeft geoordeeld (‘Klaipėda Regional Court, when giving its ruling, by which the appeal was rejected (…) assessed the circumstances which were significant to the imposition of the penalty (…)’). Uit de mededeling dat de Litouwse hoger beroep-rechter daarbij ‘the form and type of the guilt’ heeft betrokken, kan slechts worden afgeleid dat deze rechter, uitgaande van de in eerste aanleg vastgestelde schuld, bij de vaststelling van de straf acht heeft geslagen op de aard en mate van die schuld.
De procedure in hoger beroep in deze zaak is dus niet een proces als bedoeld in punt 81 van het arrest, omdat de Litouwse rechter in hoger beroep niet ‘definitief uitspraak heeft gedaan over de schuld van de betrokkene’.
Mede tegen de achtergrond van de door de rechtbank gestelde vraag (zie de punten 33 en 40 van het arrest) is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat de in het arrest gegeven uitleg van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ alleen betrekking heeft op gevallen waarin in meer instanties in opeenvolgende beslissingen steeds tegelijkertijd uitspraak is gedaan over de schuld van betrokkene én de vaststelling van de straf. In een dergelijk geval is alleen de laatste instantie relevant voor de toepassing van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover daarin onherroepelijk uitspraak is gedaan over schuldigverklaring én straf, na een onderzoek ten gronde, in feite en in rechte, van de zaak (punten 81, 90 en 98 van het arrest).
Uit het arrest, gelezen in samenhang met het arrest in de zaak Zdziaszek, volgt dat in een geval waarin de onherroepelijke beslissing over de schuldigverklaring en de onherroepelijke beslissing over de vaststelling van de straf van elkaar zijn gescheiden omdat zij in twee verschillende, opeenvolgende instanties zijn genomen, zoals in het onderhavige geval,
zowelde onherroepelijke laatste beslissing over de schuldigverklaring – het vonnis van 26 augustus 2016 van het
Klaipėda City District Court–
alsde onherroepelijke laatste beslissing over de vaststelling van de straf – het vonnis van 8 december 2016 van het
Klaipėda Regional Court– aan de nationale wetgeving ter uitvoering van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ moet worden getoetst. Artikel 6 EVRM is immers niet alleen van toepassing op de schuldigverklaring, maar ook de bepaling van de straf (punt 78 van het arrest; punt 87 van het arrest in de zaak Zdzsiaszek). Een eerlijk proces impliceert dus het recht van de betrokkene ‘om aanwezig te zijn bij de pleidooien vanwege de belangrijke consequenties die zij kunnen hebben voor de hoogte van de straf die hem zal worden opgelegd’ (punt 87 van het arrest in de zaak Zdziaszek). Er moet dan ook op worden toegezien dat de rechten van de verdediging zowel met betrekking tot de schuldigverklaring als met betrekking tot de uiteindelijke vaststelling van de straf worden geëerbiedigd (punten 83-84 van het arrest; punten 87 en 91 van het arrest in de zaak Zdziaszek). Als deze beslissingen van elkaar zijn gescheiden – zoals in het onderhavige geval –, dan moeten
beide op gelijke wijzeworden gecontroleerd op de wijze zoals voorzien in de nationale wetgeving ter uitvoering van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ (punten 93-94 van het arrest in de zaak Zdziaszek).
Daaruit volgt dat in een geval als het onderhavige de beslissing over de schuldigverklaring en de beslissing over de uiteindelijke vaststelling van de straf
cumulatiefde toets aan de nationale wetgeving ter uitvoering van artikel 4 bis Kaderbesluit moeten kunnen doorstaan. Anders gezegd: voor weigering volstaat reeds dat hetzij de beslissing over de schuldigverklaring hetzij de uiteindelijke vaststelling van de straf die toets niet kan doorstaan.
Toetsing aan artikel 12 OLW
Aangezien de opgeëiste persoon in eerste aanleg is in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van 26 augustus 2016 heeft geleid, hoeft de rechtbank in dit geval alleen na te gaan of het in hoger beroep gewezen vonnis van 8 december 2016 de toets aan artikel 12 OLW kan doorstaan.
Vaststaat dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot deze beslissing heeft geleid.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat uit de aanvullende gegevens niet blijkt dat:
- de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting (onderdeel a van artikel 12 OLW) noch
- de opgeëiste persoon de advocaat die hem in hoger beroep heeft verdedigd daartoe heeft gemachtigd (onderdeel b van artikel 12 OLW).
Evenmin blijkt dat zich één van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen c en d van artikel 12 OLW heeft voorgedaan.
Verzoek om aanvullende gegevens
Op basis van de aanvullende gegevens heeft de rechtbank dus niet de ‘vereiste zekerheid (…) verworven over de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens de relevante procedure’. Zij heeft dan ook de bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Onder verwijzing naar het arrest in de zaak Zdziaszek overweegt de rechtbank dat zij niet gehouden is de uitvaardigende autoriteit nogmaals – overeenkomstig artikel 15, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ – om aanvullende gegevens te verzoeken (punten 103-105 van het arrest in de zaak Zdziaszek).
Mede in aanmerking genomen dat bij eerste verzoek om aanvullende gegevens het zogenoemde kruisjesformulier – de standaardformulering van onderdeel d) van het EAB – is meegezonden, zodat het de uitvaardigende justitiële autoriteit duidelijk moet zijn geweest op welke gegevens het verzoek betrekking had, ziet de rechtbank dan ook af van aanhouding van de behandeling van het EAB om de reactie van de uitvaardigende justitiële autoriteit op het inmiddels derde verzoek om aanvullende gegevens af te wachten.
Tot welke beslissing leidt de toetsing aan artikel 12 OLW?
Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld dat niet is gebleken dat zich ten aanzien van het in hoger beroep gewezen vonnis van 8 december 2016 één van de in de onderdelen a tot en met d van artikel 12 OLW bedoelde omstandigheden voordoet, zodat zij – ook na herhaalde verzoeken om aanvullende gegevens – niet de ‘vereiste zekerheid heeft verworven over de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens de relevante procedure’.
Artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, welke bepaling een facultatieve weigeringsgrond bevat, geeft in een dergelijk geval aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, zij het dat zij kan afzien van uitoefening van die bevoegdheid, omdat zij immers rekening kan houden met omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de opgeëiste persoon geen schending van zijn verdedigingsrechten betekent (punten 96 en 97 van het arrest).
De Nederlandse wetgever heeft deze bepaling omgezet als een dwingende weigeringsgrond. Als de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de betrokken beslissing heeft geleid en als zich ten aanzien van die beslissing geen van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met d van artikel 12 OLW voordoet, dan moet de rechtbank de overlevering weigeren. Zoals de rechtbank al eerder heeft geoordeeld, geeft artikel 12 OLW de rechtbank in een dergelijk geval geen ruimte om rekening te houden met omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de opgeëiste persoon – desondanks – geen schending van zijn verdedigingsrechten betekent (zie bijv. Rb. Amsterdam 16 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3643). De bewoordingen van deze bepaling staan in de weg aan de uitleg dat zij een facultatieve grond tot weigering van de overlevering inhoudt. De door de officier van justitie bedoelde uitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2009:BL2852) leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat ten tijde van deze uitspraak een ander Europees en nationaal wettelijk kader gold. De conclusie luidt dan ook dat de rechtbank de overlevering moet weigeren.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de overige verweren en/of verzoeken van de raadsvrouw.