ECLI:NL:RBAMS:2017:6273

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
13.751.168-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van schending van verdedigingsrechten in hoger beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een Litouwse verdachte, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Klaipėda Regional Court. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en het procesverloop besproken, waarbij opgemerkt werd dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig was, maar niet in hoger beroep. De rechtbank heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld in het licht van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), dat waarborgt dat de rechten van de verdediging worden gerespecteerd. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet in persoon was gedagvaard voor de behandeling van zijn hoger beroep en dat er geen bewijs was dat hij zijn advocaat had gemachtigd. Dit leidde tot de conclusie dat de overlevering moest worden geweigerd, omdat de vereiste zekerheid over de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet was verkregen. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd, waarbij zij zich baseerde op de dwingende weigeringsgrond van artikel 12 OLW, en heeft geen ruimte gelaten voor een facultatieve beoordeling van de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.168-17
RK nummer: 17/1283
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 februari 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 februari 2017 door
the Klaipėda Regional Court(Litouwen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 april 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. B. Kuppens, advocaat te Den Haag, en door een tolk in de Litouwse taal. De rechtbank heeft op die zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd.
De rechtbank heeft, nadat zij op 11 april 2017 het onderzoek ter zitting had gesloten, bij tussenuitspraak van 18 april 2017 het onderzoek ter zitting heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde zich te beraden op hetzij het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak hetzij het aanhouden van de behandeling van het EAB in afwachting van de beantwoording van de in een andere zaak te stellen prejudiciële vragen, een en ander onder opschorting van de in artikel 22, eerste lid, OLW bedoelde termijn met ingang van 18 april 2017.
Bij e-mailbericht van 3 mei 2017 zijn de raadsvrouw en de officier van justitie op de hoogte gebracht van het besluit van de rechtbank om een prejudiciële vraag te stellen. Daarbij is de concept prejudiciële vraag aan partijen voorgelegd.
Op de openbare zitting van 11 mei 2017 is de behandeling voortgezet in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon. De raadsvrouw en de officier van justitie zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op de concept prejudiciële vraag.
Bij tussenuitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst, teneinde een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie (ECLI:NL:RBAMS:2017:3348).
Bij arrest van 10 augustus 2017 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vraag beantwoord (C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628) (hierna: het arrest). Op diezelfde dag heeft het Hof van Justitie prejudiciële vragen beantwoord die de rechtbank in een andere, vergelijkbare zaak heeft gesteld (C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek) (hierna: het arrest in de zaak Zdziaszek).
Op de openbare zitting van 16 augustus 2017 heeft de rechtbank de behandeling van het EAB voortgezet in tegenwoordigheid van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Litouwse taal.
Bij beslissing van 16 augustus 2017 heeft de rechtbank de overleveringsdetentie opgeheven met ingang van 17 augustus 2017.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Litouwse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Onderdeel b) van het EAB vermeldt het bestaan van een
enforceable judgment of convictionvan het
Klaipėda City District Courtvan 26 augustus 2016. Onderdeel b) houdt verder het volgende in:
Note: [opgeëiste persoon] appealed judgment of 26 August 2016 of Klaipėda City District Court. By its ruling of 8 December 2016 Klaipėda Regional Court rejected the appeal.
(…)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het vonnis van 26 augustus 2016.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Relevante feiten en omstandigheden
Onderdeel d) van het EAB meldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid. De rechtbank begrijpt het EAB zo, dat deze mededeling betrekking heeft op de procedure in eerste aanleg.
De opgeëiste persoon heeft bevestigd dat hij in eerste aanleg in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van 26 augustus 2016 heeft geleid. Hij heeft verklaard dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de opgelegde straf.
Op verzoek van de rechtbank heeft de officier van justitie op 10 augustus 2017 overeenkomstig artikel 15, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ aanvullende gegevens opgevraagd over de aard van het hoger beroep en over de procedure in hoger beroep.
De brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 14 augustus 2017 houdt het volgende in:
In reply to your Letter of Inquiry of 10-08-2017 we have to note that:
1. The convicted [opgeëiste persoon] , disagreeing with the penalty, imposed on him by the
judgment of Klaipėda City District Court of 26 August 2016, brought an appeal before Klaipėda Regional Court. The convicted did not contest his guilt. The appeal of the convicted [opgeëiste persoon] was heard by the Chamber composed of three judges, a lawyer - defender of the convicted and a prosecutor were participating in the court hearing. Klaipėda Regional Court, when giving its ruling, by which the appeal was rejected, followed the Criminal Code of the Republic of Lithuania, Code of Criminal Procedure of the Republic of Lithuania, case-law, assessed the circumstances which
were significant to the imposition of the penalty, the degree of dangerousness of the committed offences, the form and type of the guilt, motives and purposes of the committed offences, the stage of the offence, personality of the sentenced [opgeëiste persoon] , other circumstances which were significant to the case. The ruling of Klaipėda Regional Court came into force on the day of its pronouncement. The convicted [opgeëiste persoon] did not lodge a cassation appeal against the
mentioned ruling.
2. The convicted [opgeëiste persoon] personally did not take part in the court hearing of his appeal complaint, though he had been appropriately informed about the court hearing. It has to be noted that, according to part 2 of Article 322 of the Criminal Code of the Republic of Lithuania, the participation of the convicted person in a hearing of the court of the appeal instance is not obligatory.
3. In this case there are exceptions defined in paragraphs 3.la and 3.2 of the annex submitted by you, that is, a Court Notice had been sent personally to the convicted [opgeëiste persoon] and, this way, he had been informed about the place and time of the planned hearing, after which the final decision was made. The convicted [opgeëiste persoon] did not arrive to the court hearing, but his rights during the court hearing were represented and defended by a lawyer - defender who was appointed
by the State-guaranteed legal aid service.
Bij e-mail van 14 augustus 2017 heeft de officier van justitie aanvullende vragen gesteld over de betekening van de ‘Court notice’ en over een eventuele machtiging van de advocaat door de opgeëiste persoon. Bij e-mail van diezelfde datum heeft de uitvaardigende justitie autoriteit als volgt gereageerd:
as we have already mentioned Mr. [opgeëiste persoon] did not participate personally in the court hearing when his appeal was being heard, though he had been duly informed about the court hearing. A copy of the ruling, by which the appeal complaint of the convicted was rejected, was sent to the address of the place of his residence. We do not have any data if Mr. [opgeëiste persoon] received the court ruling.
State-guaranteed legal aid service appointed a lawyer – defender to Mr. [opgeëiste persoon] . The convicted was informed about it. The lawyer – defender of the convicted submitted to the court the Order of the lawyer, which confirmed his right to represent the convicted.
Bij e-mail van 16 augustus 2017 heeft de officier van justitie nogmaals aanvullende vragen gesteld aan de uitvaardigende autoriteit over de betekening en over de eventuele machtiging. Deze vragen waren ten tijde van de zitting van 16 augustus 2017 nog niet beantwoord.
4.2
Standpunten van partijen
4.2.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit de aanvullende gegevens blijkt dat het in hoger beroep alleen om de straf ging. Gelet op het arrest in de zaak Zdziaszek, moet ook de procedure waarin de strafoplegging voor het laatst aan de orde is geweest aan artikel 12 OLW worden getoetst.
Wat betreft het vonnis in hoger beroep volgt uit de aanvullende gegevens niet dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard. Een ‘Court notice’ is immers een gerechtelijke kennisgeving en dus geen dagvaarding. Evenmin kan op basis van de aanvullende gegevens ondubbelzinnig worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk op de hoogte was van tijd en plaats van de zitting in hoger beroep. Voor de vertegenwoordiging door een advocaat is noodzakelijk dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting, dat de opgeëiste persoon die advocaat heeft gemachtigd en dat die advocaat de verdediging daadwerkelijk heeft gevoerd. Niet blijkt dat de advocaat is gemachtigd door de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon geeft aan dat hij over deze zaak nooit met een advocaat heeft gesproken.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aanhouding van de behandeling van het EAB verzocht, teneinde nogmaals aanvullende gegevens op te vragen bij de Litouwse autoriteiten en wel over het adres waarnaar de oproeping voor de zitting in hoger beroep is gestuurd, de wijze waarop die oproeping is betekend, de advocaat die de opgeëiste persoon in hoger beroep heeft verdedigd, de eventuele machtiging van die advocaat door de opgeëiste persoon en de mogelijkheid van verzet.
4.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden toegestaan. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit de aanvullende gegevens blijkt dat in hoger beroep zowel is geoordeeld over de schuldverklaring als over de vaststelling van de straf. In hoger beroep is immers de ‘form and type of the guilt’ beoordeeld. Uit het arrest volgt daarom dat in dit geval alleen moet worden gekeken naar de procedure in hoger beroep.
De officier van justitie is het met de raadsvrouw eens dat uit de aanvullende gegevens niet blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard noch dat de opgeëiste persoon de advocaat heeft gemachtigd die in hoger beroep de verdediging heeft gevoerd.
Uit het arrest volgt dat de rechtbank rekening moet houden met alle omstandigheden van het geval (punt 96). De Overleveringswet bevat een dwingende weigeringsgrond die dat niet toelaat. In 2009 heeft de rechtbank in een geval waarin de betrokkene zelf hoger beroep had ingesteld wel rekening gehouden met de omstandigheden van het geval: voor zover de betrokkene niet op de hoogte was van het verloop van procedure in hoger beroep, kwam dit volgens de rechtbank voor zijn eigen rekening en risico, omdat hij het land had verlaten en kennelijk geen nadere informatie over de procedure in hoger beroep had ingewonnen (Rb. Amsterdam 13 november 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BL2852). De rechtbank moet de Overleveringswet zo lezen, dat zij ook nu de mogelijkheid heeft om rekening te houden met dergelijke omstandigheden. Als de rechtbank de Overleveringswet zo leest, dan kan zij de overlevering in dit geval toestaan.
Als de rechtbank concludeert dat in hoger beroep alleen de strafoplegging ter discussie stond, dan is de officier van justitie het met de raadsvrouw eens dat gekeken zou moeten worden naar de procedure in eerste aanleg (voor de schuldigverklaring) én naar de procedure in hoger beroep (voor de strafoplegging). Dat maakt voor het standpunt overigens geen verschil, omdat de opgeëiste persoon in eerste aanleg op de zitting aanwezig is geweest.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat ten aanzien van de procedure in hoger beroep niet is voldaan aan de eisen van artikel 12 OLW.
De officier van justitie heeft de rechtbank tenslotte in overweging gegeven het antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit op de laatste vragen van de officier van justitie af te wachten, met name het antwoord op de vraag naar een eventuele machtiging van de advocaat door de opgeëiste persoon.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Reikwijdte van het door de opgeëiste persoon ingestelde hoger beroep
Anders dan de officier van justitie, leest de rechtbank de brief van 10 augustus 2017 zo, dat de opgeëiste persoon alleen hoger beroep heeft ingesteld tegen de in eerste aanleg opgelegde straf (‘(…) [opgeëiste persoon] , disagreeing with the penalty, imposed on him by the judgment of Klaipėda City District Court of 26 August 2016, brought an appeal before Klaipėda Regional Court. The convicted did not contest his guilt’) en dat de Litouwse rechter in hoger beroep alleen over de vaststelling van de straf heeft geoordeeld (‘Klaipėda Regional Court, when giving its ruling, by which the appeal was rejected (…) assessed the circumstances which were significant to the imposition of the penalty (…)’). Uit de mededeling dat de Litouwse hoger beroep-rechter daarbij ‘the form and type of the guilt’ heeft betrokken, kan slechts worden afgeleid dat deze rechter, uitgaande van de in eerste aanleg vastgestelde schuld, bij de vaststelling van de straf acht heeft geslagen op de aard en mate van die schuld.
De procedure in hoger beroep in deze zaak is dus niet een proces als bedoeld in punt 81 van het arrest, omdat de Litouwse rechter in hoger beroep niet ‘definitief uitspraak heeft gedaan over de schuld van de betrokkene’.
Strekking van het arrest
Mede tegen de achtergrond van de door de rechtbank gestelde vraag (zie de punten 33 en 40 van het arrest) is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat de in het arrest gegeven uitleg van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ alleen betrekking heeft op gevallen waarin in meer instanties in opeenvolgende beslissingen steeds tegelijkertijd uitspraak is gedaan over de schuld van betrokkene én de vaststelling van de straf. In een dergelijk geval is alleen de laatste instantie relevant voor de toepassing van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover daarin onherroepelijk uitspraak is gedaan over schuldigverklaring én straf, na een onderzoek ten gronde, in feite en in rechte, van de zaak (punten 81, 90 en 98 van het arrest).
Uit het arrest, gelezen in samenhang met het arrest in de zaak Zdziaszek, volgt dat in een geval waarin de onherroepelijke beslissing over de schuldigverklaring en de onherroepelijke beslissing over de vaststelling van de straf van elkaar zijn gescheiden omdat zij in twee verschillende, opeenvolgende instanties zijn genomen, zoals in het onderhavige geval,
zowelde onherroepelijke laatste beslissing over de schuldigverklaring – het vonnis van 26 augustus 2016 van het
Klaipėda City District Court
alsde onherroepelijke laatste beslissing over de vaststelling van de straf – het vonnis van 8 december 2016 van het
Klaipėda Regional Court– aan de nationale wetgeving ter uitvoering van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ moet worden getoetst. Artikel 6 EVRM is immers niet alleen van toepassing op de schuldigverklaring, maar ook de bepaling van de straf (punt 78 van het arrest; punt 87 van het arrest in de zaak Zdzsiaszek). Een eerlijk proces impliceert dus het recht van de betrokkene ‘om aanwezig te zijn bij de pleidooien vanwege de belangrijke consequenties die zij kunnen hebben voor de hoogte van de straf die hem zal worden opgelegd’ (punt 87 van het arrest in de zaak Zdziaszek). Er moet dan ook op worden toegezien dat de rechten van de verdediging zowel met betrekking tot de schuldigverklaring als met betrekking tot de uiteindelijke vaststelling van de straf worden geëerbiedigd (punten 83-84 van het arrest; punten 87 en 91 van het arrest in de zaak Zdziaszek). Als deze beslissingen van elkaar zijn gescheiden – zoals in het onderhavige geval –, dan moeten
beide op gelijke wijzeworden gecontroleerd op de wijze zoals voorzien in de nationale wetgeving ter uitvoering van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ (punten 93-94 van het arrest in de zaak Zdziaszek).
Daaruit volgt dat in een geval als het onderhavige de beslissing over de schuldigverklaring en de beslissing over de uiteindelijke vaststelling van de straf
cumulatiefde toets aan de nationale wetgeving ter uitvoering van artikel 4 bis Kaderbesluit moeten kunnen doorstaan. Anders gezegd: voor weigering volstaat reeds dat hetzij de beslissing over de schuldigverklaring hetzij de uiteindelijke vaststelling van de straf die toets niet kan doorstaan.
Toetsing aan artikel 12 OLW
Aangezien de opgeëiste persoon in eerste aanleg is in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van 26 augustus 2016 heeft geleid, hoeft de rechtbank in dit geval alleen na te gaan of het in hoger beroep gewezen vonnis van 8 december 2016 de toets aan artikel 12 OLW kan doorstaan.
Vaststaat dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot deze beslissing heeft geleid.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat uit de aanvullende gegevens niet blijkt dat:
- de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting (onderdeel a van artikel 12 OLW) noch
- de opgeëiste persoon de advocaat die hem in hoger beroep heeft verdedigd daartoe heeft gemachtigd (onderdeel b van artikel 12 OLW).
Evenmin blijkt dat zich één van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen c en d van artikel 12 OLW heeft voorgedaan.
Verzoek om aanvullende gegevens
Op basis van de aanvullende gegevens heeft de rechtbank dus niet de ‘vereiste zekerheid (…) verworven over de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens de relevante procedure’. Zij heeft dan ook de bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Onder verwijzing naar het arrest in de zaak Zdziaszek overweegt de rechtbank dat zij niet gehouden is de uitvaardigende autoriteit nogmaals – overeenkomstig artikel 15, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ – om aanvullende gegevens te verzoeken (punten 103-105 van het arrest in de zaak Zdziaszek).
Mede in aanmerking genomen dat bij eerste verzoek om aanvullende gegevens het zogenoemde kruisjesformulier – de standaardformulering van onderdeel d) van het EAB – is meegezonden, zodat het de uitvaardigende justitiële autoriteit duidelijk moet zijn geweest op welke gegevens het verzoek betrekking had, ziet de rechtbank dan ook af van aanhouding van de behandeling van het EAB om de reactie van de uitvaardigende justitiële autoriteit op het inmiddels derde verzoek om aanvullende gegevens af te wachten.
Tot welke beslissing leidt de toetsing aan artikel 12 OLW?
Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld dat niet is gebleken dat zich ten aanzien van het in hoger beroep gewezen vonnis van 8 december 2016 één van de in de onderdelen a tot en met d van artikel 12 OLW bedoelde omstandigheden voordoet, zodat zij – ook na herhaalde verzoeken om aanvullende gegevens – niet de ‘vereiste zekerheid heeft verworven over de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens de relevante procedure’.
Artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, welke bepaling een facultatieve weigeringsgrond bevat, geeft in een dergelijk geval aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, zij het dat zij kan afzien van uitoefening van die bevoegdheid, omdat zij immers rekening kan houden met omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de opgeëiste persoon geen schending van zijn verdedigingsrechten betekent (punten 96 en 97 van het arrest).
De Nederlandse wetgever heeft deze bepaling omgezet als een dwingende weigeringsgrond. Als de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de betrokken beslissing heeft geleid en als zich ten aanzien van die beslissing geen van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met d van artikel 12 OLW voordoet, dan moet de rechtbank de overlevering weigeren. Zoals de rechtbank al eerder heeft geoordeeld, geeft artikel 12 OLW de rechtbank in een dergelijk geval geen ruimte om rekening te houden met omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de opgeëiste persoon – desondanks – geen schending van zijn verdedigingsrechten betekent (zie bijv. Rb. Amsterdam 16 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3643). De bewoordingen van deze bepaling staan in de weg aan de uitleg dat zij een facultatieve grond tot weigering van de overlevering inhoudt. De door de officier van justitie bedoelde uitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2009:BL2852) leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat ten tijde van deze uitspraak een ander Europees en nationaal wettelijk kader gold.
Conclusie
De conclusie luidt dan ook dat de rechtbank de overlevering moet weigeren.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de overige verweren en/of verzoeken van de raadsvrouw.

5.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Klaipėda Regional Court(Litouwen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die is opgelegd wegens de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. C. Klomp en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 augustus 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.