ECLI:NL:RBAMS:2016:3643

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
13.752.068-15, 15/8335
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van niet ontvangen informatie over terechtzitting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de overlevering geweigerd voor vonnis II (II K 462/10) omdat niet op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat de opgeëiste persoon de informatie over de datum en plaats van de terechtzitting daadwerkelijk heeft ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding aan een huisgenoot was uitgereikt, wat niet voldeed aan de vereisten van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft eerder in een tussenuitspraak op 24 februari 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:868) de overlevering voor de andere vonnissen I (II K 142/07) en III (II K 626/11) toegestaan, maar voor vonnis II was er onvoldoende bewijs dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, afgewezen, omdat de opgeëiste persoon niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de rechtszitting. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante Europese wetgeving en jurisprudentie, en concludeerde dat de overlevering niet kon plaatsvinden zonder schending van het recht op een eerlijk proces.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.752.068-15
RK nummer: 15/8335
Datum uitspraak: 16 juni 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 november 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 februari 2015 door
the Circuit Court of Zielona Góra(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1985,
niet ingeschreven in de Basisregistratie personen, maar verblijvend op het adres [adres] te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de [detentie adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 januari 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.P.G. de Boon, advocaat te Wassenaar, en door een tolk in de Poolse taal. De raadsman heeft waargenomen voor zijn kantoorgenoot mr. J.S. Dobosz, advocaat te Wassenaar.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Bij tussenuitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:868) heeft de rechtbank:
- de overlevering toegestaan voor wat betreft de vonnissen I en III en
- het onderzoek heropend en geschorst voor wat betreft vonnis II, teneinde prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie).
Bij arrest van 24 mei 2016 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen beantwoord
(C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346).
De rechtbank heeft de behandeling hervat op de openbare zitting van 2 juni 2016 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr K. van der Schaft en de raadsman van de opgeëiste persoon mr A.P.G. de Boon, die wederom heeft waargenomen voor mr. J.S. Dobosz. De opgeëiste persoon heeft op 30 mei 2016 schriftelijk verklaard ervan af te zien om te verschijnen op de zitting. De raadsman heeft meegedeeld dat de opgeëiste persoon hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd tot het voeren van de verdediging.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 21 januari 2016 verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een:
I. enforceable judgment of March 13, 2007, by the District Court of Żary (II K 142/07), upheld on July 31, 2007, by the Circuit Court of Zielona Góra, ref. no. VII Ka 1016/07; decision of December 29, 2010, by the District Court of Żary, ref no. 2 II Ko 2843/10, to activate the custodial sentence;
II. enforceable judgment of June 22, 2010, by the District Court of Żary (II K 462/10); decision of April 25, 2012, by the District Court of Żary, ref no. 2 II Ko 858/12, to activate the custodial sentence;
III. enforceable judgment of June 2, 2011, by the District Court of Zary (II K 626/11); decision of January 22, 2013, by the District Court of Zary, ref no. 2 II Ko 3252/12, to activate the custodial sentence;
decision of December 19, 2013, by the Circuit Court of Zielona Góra, Penitentiary and Penal Enforcement Division, ref no. III Kow 2677/13, to revoke the parole and activate the remaining custodial sentences.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van:
- I. twee jaren (II K 142/07),
- II. acht maanden (II K 462/10) en
- III. zes maanden (II K 626/11),
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van de bij vonnis I opgelegde vrijheidsstraf resteren volgens het EAB nog zeven maanden en twaalf dagen. De overige vrijheidsstraffen moeten nog in hun geheel ten uitvoer worden gelegd. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage I aan deze uitspraak gehecht.

4.Toelaatbaarheid overlevering vonnissen I (II K 142/07) en III (II K 626/11)

In de (tussen)uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:868) heeft de rechtbank de overlevering ter zake van de vonnissen I (II K 142/07) en III (II K 626/11) toegestaan. Thans dient nog te worden beslist ten aanzien van vonnis II (II K 462/10).
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ten aanzien van vonnis II (II K 462/10)
5.1
Inhoud van de stukken
Onderdeel D van het EAB houdt onder meer het volgende in:
(…)
II. II K 462/10:
[X] The requested person did not appear in person at the trial resulting in the decision.
1.
b. the person was not summonsed in person but by other means actually received
official information of the scheduled date and place of the trial which resulted in the
decision, in such a manner that it was unequivocally established that he or she was
aware of the scheduled trial, and was informed that a decision may be handed down if
he or she does not appear for the trial;
2. Information about how the relevant condition has been satisfied:
The summons was sent to the address which [opgeëiste persoon] had indicated for service of process and it was collected by an adult occupant at this address, [opgeëiste persoon] ’s grandfather — pursuant to Art. 132 of the Code of Penal Procedure which states that “in the event of the addressee’s absence from home, the process is to be served on an adult resident of the addressee’s household — if also absent, the process can be served on the landlord or the caretaker or the village chief— on condition they undertake to pass the process on to the addressee.” A copy of the judgment was, too, sent to the same address and collected by an adult occupant. Besides, [opgeëiste persoon] had pleaded guilty and accepted in advance the
punishment suggested by the prosecutor.
(…)
Op verzoek van de rechtbank heeft de officier van justitie op 24 mei 2016 de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld:
With reference to the decision of the European Court of Justice in the case of [opgeëiste persoon] of 24 May 2016 (C-108/16 PPU) I would like to request you to answer the following questions:
- In the EAW under section D.II it is mentioned that [opgeëiste persoon] ‘was not summoned in person but by other means actually received official information of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision’. Could you inform me on which elements the statement is based that [opgeëiste persoon] indeed ‘actually’ received information about the scheduled trial and place of the hearing in the case II K 462/10?
- At whatexact date/momentdid [opgeëiste persoon] actually receive this information about the scheduled trial and place of the hearing in the case II K 462/10?
Furthermore, in case the court in Amsterdam, based on the answers to the previous questions, concludes that the conditions as mentioned in Article 4a (1)(a) of Framework Decision 2002/584/JHA were not met, I would like to request you to answer the following question:
- Can you guarantee that [opgeëiste persoon] has a right to aretrial or an appealin the case II K 462/10, as mentioned in Article 4a (1)(d) of Framework Decision 2002/584/JHA?
Het antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 30 mei 2016 houdt onder meer het volgende in:
In section D.II of the E.A.W. part (b.) was marked — [opgeëiste persoon] ‘actually received information’ of the date and place of the trial, because the summons had been served to [opgeëiste persoon] usual address, indicted[sic]
by [opgeëiste persoon] for service of process, and it was collected by an adult occupant at that address — in compliance with Art. 132 § 2 of the Code of Penal Procedure which states that in the event of the addressee’s temporary absence from home, the process is to be served on an adult resident of the addressee’s household — if also absent, the process can be served on the landlord or the caretaker or the village chief — on condition they undertake to pass the process on to the addressee. A copy judgment was, too, served on [opgeëiste persoon] at the same address and it was again collected by an adult occupant. Besides, [opgeëiste persoon] pleaded guilty and was sentenced to a custodial sentence suggested by the prosecutor he had agreed to.
The acknowledgement of receipt of the summons for [opgeëiste persoon] collected by his
grandfather, an adult occupant, on May 10, 2010, is attached to page 45 of the case file, while the acknowledgement of receipt of the judgment and appeal guidelines collected by his grandfather on June 25, 2010, is attached to page 49 of the case file.
This court cannot guarantee a retrial or a new deadline for appeal.
Pursuant to the provisions of the Code of Penal Procedure [opgeëiste persoon] did have an
opportunity to file an application — within 7 days of the announcement of the judgment — for a written substantiation of the judgment and then, within 14 days of receipt of the substantiation, he could lodge an appeal. However, [opgeëiste persoon] did not appeal against the judgment and, so, it came into force on June 29, 2010. Under Art. 429 § 1 and § 2 of the Code of Penal Procedure, the president of the first-instance court dismisses the appeal when it is lodged after the deadline or by an unauthorised person or is otherwise banned by the law. The decision to dismiss the appeal pursuant to § 1 or Art. 120 § 2 of the Code of Penal Procedure can be appealed against. It should be stressed that both the summons and a copy judgment were properly served on [opgeëiste persoon] at the address he himself indicated for service of process in compliance with the provisions of the Code of Penal Procedure.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd voor vonnis II, omdat niet blijkt dat de opgeëiste persoon de informatie over datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting daadwerkelijk heeft ontvangen.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering ook voor vonnis II moet worden toegestaan, omdat de rechtbank rekening moet houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon onvoldoende zorgvuldig is geweest, zoals bedoeld in punt 51 van het arrest van het Hof van Justitie.
5.4
Oordeel van de rechtbank
Toepasselijke bepalingen
Artikel 4, bis, eerste lid, aanhef en onder a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt als volgt:
Artikel 4 bis
Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen
1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
a) de betrokkene tijdig
i) persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;
en
ii) ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;
Artikel 12 OLW geeft uitvoering aan art. 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Artikel 12, aanhef en onder a, OLW luidt als volgt:
Artikel 12
Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van uitvaardigende lidstaat:
a. de verdachte tijdig en in persoon is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt;
Autonome begrippen van Unierecht
Het Hof van Justitie heeft de eerste vraag van de rechtbank als volgt beantwoord:
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet in die zin worden uitgelegd dat de uitdrukkingen „persoonlijk [...] gedagvaard” en „anderszins daadwerkelijk officieel in kennis [...] gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces”, in deze bepaling, autonome begrippen van het Unierecht vormen en in de gehele Europese Unie uniform moeten worden uitgelegd.
Uniforme uitleg van die autonome begrippen
Het Hof van Justitie heeft de tweede vraag als volgt beantwoord:
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet in die zin worden uitgelegd dat een dagvaarding als aan de orde in het hoofdgeding, die niet rechtstreeks aan de betrokkene is betekend maar op diens adres is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot van hem, die heeft toegezegd deze aan hem te overhandigen, zonder dat uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt dat en, in voorkomend geval, wanneer deze volwassene die dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd, niet zonder meer voldoet aan de in die bepaling genoemde voorwaarden.
Ter onderbouwing van dit antwoord heeft het Hof van Justitie onder meer het volgende overwogen:
42 In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces weliswaar een wezenlijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces is, maar geen absoluut vereiste is. De verdachte kan uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen van dat recht, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat, gepaard gaat met minimale waarborgen die evenredig zijn met de ernst van het strafbare feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd, en niet in strijd is met een belangrijk openbaar belang. Meer in het bijzonder is geen sprake van schending van het recht op een eerlijk proces, ook al is de verdachte niet in persoon verschenen, wanneer hij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces of is verdedigd door een raadsman die hij daartoe gemachtigd heeft (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, C‑399/11, Melloni, EU:C:2013:107, punt 49).
43 Het recht op een eerlijk proces van een persoon die is gedagvaard om voor een strafrechter te verschijnen, vereist aldus dat die persoon op zodanige wijze is geïnformeerd dat hij zijn verweer doeltreffend kan voorbereiden. Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 beoogt dit doel te bereiken zonder evenwel uitputtend te bepalen welke middelen daartoe kunnen worden gebruikt. Naast het geval van de dagvaarding in persoon, is immers voldaan aan de voorwaarden van deze bepaling indien de betrokkene „anderszins” daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van zijn proces.
44 In dit verband heeft kaderbesluit 2009/299, zoals overweging 4 ervan preciseert, niet tot doel om op het niveau van de Unie de vormen en methoden te regelen waarvan de bevoegde autoriteiten gebruikmaken in het kader van de overleveringsprocedure, met inbegrip van de volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat toepasselijke procedurevoorschriften.
45 Het in punt 43 van dit arrest in herinnering gebrachte doel van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 is noodzakelijkerwijs bereikt door een dagvaarding die plaatsvindt „in persoon”, als bedoeld in het eerste zinsdeel van die bepaling, daar een dergelijke wijze van dagvaarding garandeert dat de betrokkene de dagvaarding zelf heeft ontvangen en bijgevolg op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van zijn proces.
46 Met de voorwaarden in het tweede zinsdeel van deze bepaling wordt beoogd hetzelfde hoge niveau van bescherming van de gedagvaarde persoon te bereiken, door er zorg voor te dragen dat deze persoon over de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces beschikt.
47 Met name gelet op de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, volgens welke op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat de betrokkene „op de hoogte was van het voorgenomen proces”, kan de omstandigheid dat een dagvaarding is uitgereikt aan een derde die toezegt die dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, ongeacht of deze persoon al dan niet tot het huishouden van de betrokkene behoort, niet zonder meer aan deze vereisten voldoen. Met een dergelijke wijze van dagvaarding kan immers noch op ondubbelzinnige wijze worden vastgesteld dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces „daadwerkelijk” heeft ontvangen, noch, in voorkomend geval, op welke precieze tijdstip hij die heeft ontvangen.
48 Zoals de Commissie heeft opgemerkt kan weliswaar niet principieel worden uitgesloten dat de uitreiking van een dagvaarding aan een derde beantwoordt aan de vereisten van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, doch om het doel van deze bepaling te bereiken moet op ondubbelzinnige wijze vaststaan dat deze derde de dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd.
49 In dit verband dient de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het Europees aanhoudingsbevel de elementen te vermelden op basis waarvan zij heeft geconstateerd dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces daadwerkelijk officieel heeft ontvangen. Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich ervan vergewist dat de voorwaarden in artikel 4 bis, lid 1, onder a), van kaderbesluit 2002/584 zijn vervuld, kan zij zich tevens op andere elementen baseren, daaronder begrepen omstandigheden waarvan zij kennis heeft genomen in het kader van het horen van de betrokkene.
50 Daar de in artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gevallen bovendien zijn geformuleerd als uitzonderingen op een grond tot facultatieve niet-erkenning, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit hoe dan ook, zelfs na te hebben vastgesteld dat die gevallen niet zien op de betrokken situatie, rekening houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verweer impliceert.
51 In het kader van een dergelijke beoordeling van die facultatieve grond tot niet-erkenning kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit aldus de handelwijze van de betrokkene in aanmerking nemen. In deze fase van de overleveringsprocedure kan immers bijzondere aandacht worden geschonken aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokkene, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie.
52 Zo kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit tevens rekening houden met de ter terechtzitting voor het Hof door de Poolse regering genoemde omstandigheid dat het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat in elk geval aan de betrokkene het recht verleent om te verzoeken om een verzetprocedure wanneer, zoals in casu, de betekening van de dagvaarding wordt geacht te zijn verricht middels neerlegging ervan bij een volwassen huisgenoot van de betrokkene.
Toepassing op het onderhavige geval
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB alleen de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder a, tweede alternatief, OLW aangekruist, te weten de omstandigheid dat de opgeëiste persoon anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting.
Uit ’s Hofs antwoord op de eerste vraag volgt dat het recht van de uitvaardigende lidstaat niet bepaalt of aan de voorwaarden van artikel 12, aanhef en onder a, OLW is voldaan. Deze voorwaarden moeten worden uitgelegd conform de autonome en uniforme uitleg die het Hof van Justitie aan artikel 4 bis, eerste lid, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ in het antwoord op de tweede vraag heeft gegeven. De uitspraken van de rechtbank waarin zij heeft geoordeeld dat het recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalt of sprake is van een dagvaarding in persoon of een anderszins daadwerkelijke officiële inkennisstelling zijn daarmee achterhaald.
Om na te gaan of aan de kaderbesluitconforme uitgelegde voorwaarden van onderdeel a) van artikel 12 OLW is voldaan, heeft de rechtbank onder verwijzing naar punt 49 van het arrest vragen doen stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Uit de in het faxbericht van 30 mei 2016 gegeven antwoorden kan niet worden afgeleid dat de opgeëiste persoon de informatie over de datum en de plaats van de behandeling ter terechtzitting
daadwerkelijkheeft ontvangen. Die antwoorden komen immers overeen met hetgeen al in onderdeel d) van het EAB is vermeld en houden niet meer in dan dat de opgeëiste persoon schuld heeft bekend en akkoord is gegaan met de door de officier van justitie voorgestelde straf en dat de dagvaarding is uitgereikt op het adres van de opgeëiste persoon aan een huisgenoot die heeft toegezegd de dagvaarding aan de opgeëiste persoon te overhandigen. Uit de verklaringen van de opgeëiste persoon kan evenmin worden afgeleid dat hij de informatie over datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting
daadwerkelijkheeft ontvangen. Aan de kaderbesluitconform uitgelegde voorwaarden van artikel 12, aanhef en onder a, OLW is dus niet voldaan.
Hoewel de rechtbank daarom heeft verzocht, heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit niet de in artikel 12, aanhef en onder d, OLW bedoelde garantie gegeven.
De rechtbank concludeert dan ook dat geen van de in de onderdelen a) tot en met d) van artikel 12 OLW geformuleerde uitzonderingen op de verplichting tot weigering van de overlevering zich voordoet.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank rekening moet houden met het kennelijke gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, zoals bedoeld in punt 51 van het arrest, en dat zij op grond daarvan de overlevering toch moet toestaan.
Uit het EAB en uit het faxbericht van 30 mei 2016 kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon:
- het adres, waar de dagvaarding is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot, had opgegeven als adres voor de betekening van officiële stukken;
- op de hoogte was van de beschuldigingen tegen hem, omdat hij de feiten had bekend en met de officier van justitie een strafmaat voor die feiten was overeengekomen en
- dus redelijkerwijs moest verwachten dat hij (verder) vervolgd zou worden en dat hij op het opgegeven adres zou worden gedagvaard.
Een en ander laat inderdaad de conclusie toe dat de opgeëiste persoon er onvoldoende zorg voor heeft gedragen om de dagvaarding – die hij redelijkerwijs kon verwachten – te kunnen ontvangen op het door hem opgegeven adres, omdat van hem mocht worden verwacht dat hij stappen zou ondernemen om ervoor te zorgen dat de op dat adres wonende personen eventuele officiële correspondentie aan hem zouden overhandigen.
Die conclusie kan echter niet tot het achterwege laten van weigering van de overlevering leiden. Waar de
facultatieveweigeringsgrond van artikel 4 bis van Kaderbesluit 2002/584/JBZ de uitvoerende justitiële autoriteit de ruimte biedt om rekening te houden met een dergelijke conclusie (zie punt 51 van het arrest van het Hof van Justitie), heeft de Nederlandse wetgever bewust gekozen voor een
dwingendeimplementatie van die bepaling. In antwoord op de vraag van het Hof van Justitie naar de redenen die tot die dwingende implementatie hebben geleid, heeft de Nederlandse regering het volgende opgemerkt:
“De Nederlandse regering heeft dan ook bepaald dat in de gevallen waarin een persoon is veroordeeld in een proces waarbij deze niet aanwezig was en waarbij deze persoon niet goed en niet tijdig op de hoogte is gebracht van het proces, de tenuitvoerlegging van het EABmoetworden geweigerd. Dit is gedaan met het oog op de bescherming van het recht op een eerlijk proces en teneinde duidelijk(e) en transparante voorwaarden te scheppen aan de hand waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteiten bepalen of de tenuitvoerlegging van een EAB wordt geweigerd”. [1] Gelet op de dwingende formulering laat artikel 12 OLW de overleveringsrechter, indien hij tot de conclusie komt dat zich geen van de – kaderbesluitconform uitgelegde – gevallen van de onderdelen a) tot en met d) voordoet, geen ruimte om af te zien van weigering van de overlevering op basis van omstandigheden als bedoeld in punt 51 van het arrest van het Hof van Justitie. In zoverre gaat artikel 12 OLW dus verder dan waartoe de bescherming van het recht op een eerlijk proces en de eisen van een duidelijke en transparante rechtspraak nopen.
De rechtbank zal de overlevering dan ook moeten weigeren.

6.Slotsom

Zoals hierboven overwogen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:868) de overlevering ter zake van de vonnissen I (II K 142/07) en III (II K 626/11) reeds toegestaan.
Voor wat betreft vonnis II (II K 462/10) moet de overlevering worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court of Zielona Góraten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf
die is opgelegd bij vonnis II (II K 462/10).
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. M. Woerdman en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 juni 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A

Voetnoten

1.