ECLI:NL:RBAMS:2019:3007

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
13/751866-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse onderdaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot alimentatie en verkeersdelicten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 april 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Het EAB is uitgevaardigd door het Circuit Court in Katowice en betreft onder andere de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van het niet betalen van kinderalimentatie en verkeersdelicten. De rechtbank heeft de zaak behandeld in verschillende zittingen, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de relevante juridische vragen zijn besproken.

Tijdens de zitting op 5 juni 2018 is het onderzoek geschorst om prejudiciële vragen van de Ierse rechter af te wachten. Op 1 november 2018 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan waarin is geoordeeld dat de overlevering voor bepaalde vonnissen moet worden geweigerd. De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van de vordering voortgezet op 12 maart 2019 en 11 april 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat niet is aangetoond dat hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.

Uiteindelijk heeft de rechtbank op 25 april 2019 besloten om de overlevering toe te staan voor de feiten met referentienummers II KP 35/13 (DS 640/10) en II K 218/09, maar te weigeren voor het feit met referentienummer II KP 134/15 (DS 192/11). De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de structurele gebreken in de Poolse rechtspraak en de mogelijkheid van een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon in Polen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751866-16
RK nummer: 17/6107
Datum uitspraak: 25 april 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 september 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 mei 2016 door
the Circuit Court Katowice(Polen) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1976
verblijvend op het adres [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 5 juni 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 juni 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Boskma, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op 5 juni 2018 het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de beantwoording van de door de Ierse rechter gestelde prejudiciële vragen in de zaak C-216/18 PPU af te wachten, omdat die beantwoording mogelijk relevant is voor de afdoening van het gedeelte van deze zaak dat betrekking heeft op de vervolging van de opgeëiste persoon.
Zitting 18 oktober 2018
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 18 oktober 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door bovengenoemde raadsman en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 1 november 2018
De zaak is heropend en vervolgens geschorst voor onbepaalde tijd.
In deze uitspraak is beslist dat overlevering met betrekking tot de vonnissen met de kenmerken II K 690/09, II K 375/10 en II K 56/10 moet worden geweigerd.
De behandeling van de zaak is geschorst om aan de Poolse autoriteit de vragen met betrekking tot de Poolse rechtstaatkwestie voor te leggen in verband met de vervolgings-EAB's II KP 35/13 (Ds 640/10) en II KP 134/15 (DS 192/11). Bovendien is de zaak heropend om nadere informatie op te laten vragen aan de Poolse autoriteit over de dubbele strafbaarheid van het niet betalen van kinderalimentatie in zaak II KP 134/15 (DS 192/11).
Zitting 12 maart 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 12 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich opnieuw doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek is geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Poolse autoriteit te vragen welke instanties zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bevoegd zijn te oordelen over de zaken II KP 35/13 (Ds 640/10) en II KP 134/15 (DS 192/11).
Zitting 11 april 2019
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank, in gewijzigde samenstelling, op 11 april 2019 het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing bevond.
Gehoord zijn de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel, de opgeëiste persoon en zijn raadsman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft opnieuw de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
een arrestatiebevel afgegeven op 22 april 2013 door
the District Court in Mikołów, referentienummer: II KP 35/13 (DS 640/10);
een arrestatiebevel afgegeven op 12 januari 2016 door
the District Court in Mikołów, referentienummer: II KP 134/15 (DS 192/11);
een vonnis gewezen op 8 maart 2010 door
the District Court in Mikołów(referentienummer: II K 690/09), waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van 6 maanden;
een vonnis gewezen op 23 april 2010 door
the District Court in Mikołów(referentienummer: II K 56/10), waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van 6 maanden;
een vonnis gewezen op 17 september 2010 door
the District Court in Mikołów(referentienummer: II K 375/10), waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van 6 maanden;
een vonnis gewezen op 10 juli 2009 door
the District Court in Źory(referentienummer: II K 218/09), waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van 1 jaar en 2 maanden.
De overlevering wordt enerzijds verzocht ten behoeve van de door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingestelde strafrechtelijke onderzoeken ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Anderzijds wordt de overlevering verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van voornoemde vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Tussenuitspraak 1 november 2018

De rechtbank verwijst naar de tussenuitspraak van 1 november 2018 waarin al is geoordeeld over
- de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW met betrekking tot
het vonnis met referentienummer II K 690/09,
het vonnis met referentienummer II K 56/10en
het vonnis met referentienummer II K 375/10.
Deze oordelen dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

5.Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

5.1.
Dubbele strafbaarheid: II KP 134/15
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit van vonnis referentienummer II KP 134/15
(DS. 192/11) niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2˚ OLW zijn neergelegd.
Volgens onderdeel e) van het EAB heeft het EAB betrekking op één feit. Het feit is als volgt omschreven:
"II. Over the period from january 2010 to april 2011 in Mikolow, he persistently evaded the duty resting on him by virtue of the act of childcare of his minor children [naam 1] and [naam 2] , the [achternaam] Siblings, in such a way that he did not pay for their suppport with what he exposed them to inability to meet basic livelihoods needs"
Op 22 november 2018 zijn door de officier van justitie de volgende vragen aan de Poolse autoriteit voorgelegd:
“1.Wist de alimentatieplichtige dat er minst genomen een aanmerkelijke kans was dat de kinderen in een hulpeloze toestand werden gebracht of gelaten?
2.Zijn de kinderen daadwerkelijk in een concreet gevaar voor hun leven of gezondheid gebracht of gelaten?”
Bij brief van 3 december 2018 heeft ‘the Circuit Court in Katowice, XXI Criminal Division’ deze vragen als volgt beantwoord:
"In response to the question of the Dutch side regarding the sought suspect on basis of EAW [opgeëiste persoon] , I inform as follows:
In the course of the proceedings ref. file sygn. akt PR I Ds. 192/11 it was not determined
whether [opgeëiste persoon] within the period covered by the charge, was aware of the conditions under which his children were brought up because the suspect, for objective reasons, has not been heard yet, and the testimony of a former wife shows that he was not interested in his children.
The act under art 209 § 1 of Penal Code (kk), that committing of which the suspect is being charged, consists in exposing persons entitled to inability to meet her basic livelihoods needs, and in this sense the children of the suspect [opgeëiste persoon] are victims because without the material support from the relevant institutions their vital necessities, including healthcare, would not have been met."
De raadsman heeft op de zitting van 3 december 2018 betoogd dat niet blijkt dat de opgeëiste persoon zijn kinderen daadwerkelijk in een hulpeloze toestand heeft gebracht. De opgeëiste persoon heeft juist verklaard dat hij alles wat hij had, heeft achtergelaten bij zijn ex-partner. Op de zitting van 12 maart 2019 heeft de raadsman nog aangevoerd dat het onjuist is dat de opgeëiste persoon geen contact heeft willen opnemen met zijn kinderen. Hij heeft dit wel geprobeerd maar werd hierin tegengewerkt door zijn ex-partner. Bovendien heeft hij een volledige kippenboerderij achtergelaten om zijn gezin in staat te stellen voor zichzelf te zorgen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De beoordeling van de dubbele strafbaarheid wordt in gevallen als deze naar de omstandigheden van het geval beoordeeld. Uit het antwoord van de Poolse autoriteiten van 3 december 2018 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet van de opgeëiste persoon op het in een hulpeloze toestand brengen of laten van zijn kinderen. Ook blijkt niet dat de kinderen van de opgeëiste persoon door het niet betalen van de alimentatie daadwerkelijk in een concreet gevaar voor hun leven of gezondheid zijn gebracht of gelaten. Uit de beschikbare informatie kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een poging tot het misdrijf van artikel 255 Wetboek van Strafrecht. Op basis van het EAB en de nadere informatie kan dus niet worden vastgesteld dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht naar Nederlands recht strafbaar is. Dit betekent dat de overlevering voor dit feit moet worden geweigerd.
5.2
Dubbele strafbaarheid: II KP 35/13 en II K 218/09
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan ten aanzien van de feiten waarop het arrestatiebevel
II KP 35/13 (DS 640/10)en het vonnis
II K 218/09zien. Elk van de feiten die ten grondslag liggen aan voornoemd arrestatiebevel en voornoemd vonnis levert naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd

6.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW, gelijkstelling met een Nederlander

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon een zelfstandige zonder personeel betreft en geen vast inkomen heeft. De inkomsten zijn in eerste instantie binnengekomen op naam van zijn partner, omdat de opgeëiste persoon zich niet direct heeft ingeschreven bij de Basisregistratie Personen. Als je aansluit bij de bijstandsnorm dan is sprake geweest van daadwerkelijke en reële arbeid en kom je tot de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet gelijk te stellen valt met een Nederlander aangezien niet helder uit de door de verdediging overgelegde stukken blijkt dat hij in Nederland gedurende 5 jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6, tweede lid, OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf. Artikel 6, vijfde lid, OLW verklaart artikel 6, tweede lid, OLW van overeenkomstige toepassing op een vreemdeling, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
de opgeëiste persoon heeft een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank heeft de eerste voorwaarde volgens vaste rechtspraak zo uitgelegd dat aangetoond moet worden dat de onderdaan van een andere lidstaat vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank overweegt omtrent hetgeen is aangevoerd als volgt.
Om een ononderbroken verblijf van vijf jaar zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW aan te tonen is een inschrijving in de Basisregistratie Personen leidend. Tijdens zijn verhoor ten overstaan van de officier van justitie verklaart de opgeëiste persoon ongeveer 7 à 8 jaar ononderbroken in Nederland te verblijven. Uit het dossier blijkt dat de opgeëiste persoon tot in elk geval 14 september 2017 niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen en pas nadat hem bekend werd dat een EAB tegen hem was uitgevaardigd zich heeft ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Een ononderbroken verblijf kan ook worden onderbouwd door andere stukken, maar dan dienen deze voldoende concreet en objectief te zijn. Uit de door de raadsman ter zitting van de rechtbank overgelegde stukken zijn in dit verband niet voldoende om aan te kunnen nemen dat hij in de periode dat hij niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen wel ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Verder kan de rechtbank op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat over de afgelopen vijf jaar sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid.
De rechtbank zal de opgeëiste persoon dan ook niet gelijkstellen met een Nederlander in de zin van artikel 6, vijfde lid, OLW. De rechtbank verwerpt het verweer.
7.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor wat betreft zaak II KP35/13 (DS. 640/10)
7.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU (
hierna: het arrest).
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd en door deze bij brieven van 29 november 2018 en 28 maart 2019 beantwoord.
Voor zover van belang en samengevat blijkt uit de beantwoording van de vragen het volgende:
- indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd en vervolgd voor het feit waarvan hij
in Polen wordt verdacht, dan zal hij in eerste aanleg worden berecht door
the District Court in Mikołów. Een eventueel hoger beroep zal dienen voor
the Regional Court in Katowice;
- voor wat betreft de vragen onder A en C die specifiek gericht zijn op de presidenten, vice-presidenten en rechters van
the District Court in Mikołówzijn deze ontkennend beantwoord. Er zijn voor deze beroepsgroepen geen personen ontslagen of gedwongen met pensioen gegaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Ook hebben er voor deze beroepen geen wijziging in de bezoldiging en geen disciplinaire maatregelen plaatsgevonden;
- Op 10 november 2017 werden door de Minister van Justitie de president en twee vice-presidenten van de Regionale rechtbank Katowice ontslagen. Een rechter van een lagere rechtbank, de Districtsrechtbank, werd benoemd tot President van de Regionale rechtbank in Katowice. Op de vacante posities van vice-presidenten werden rechters van de Regionale rechtbank benoemd. Andere rechters zijn niet ontslagen;
- in de Regionale rechtbank in Katowice zijn drieëntwintig rechters gedwongen met pensioen gegaan na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
- in de Regionale rechtbank in Katowice zijn drie rechters met pensioen gegaan na een daartoe strekkend verzoek dat zij zelf hebben ingediend;
- in de Regionale rechtbank in Katowice hebben negen rechters na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een verlenging van de periode om uitspraak te doen aangevraagd en deze toestemming verkregen;
- zaken worden op basis van toeval toegewezen door middel van een IT-systeem. De beheerder van dit systeem is de Minister van Justitie en het algoritme van dit systeem is niet beschikbaar gesteld;
- in de Regionale rechtbank in Katowice is een onderzoeksprocedure tegen een rechter aangevangen, omdat hij zich in het openbaar heeft uitgesproken over wijzigingen in het stelsel van de Republiek Polen;
- de grondwet garandeert dat elke verdachte door een onpartijdige en onafhankelijke rechtbank wordt berecht. In de wet is bovendien geregeld in welke gevallen een rechter kan worden uitgesloten om een oordeel te vellen in een zaak.
Daarnaast is het de rechtbank uit informatie vanuit andere rechterlijke colleges in Polen bekend dat er drie ‘buitengewoon beroep’ - procedures aanhangig zijn gemaakt door de Minister van Justitie en de Ombudsman. Hierin is door het Hooggerechtshof echter nog geen beslissing genomen.
7.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moeten worden geweigerd aangezien het rechtssysteem heel anders is dan in Nederland en de Poolse politiek een te grote invloed heeft op de rechtspraak in Polen, waardoor het vertrouwen in de Poolse rechtspraak sterk is afgenomen.
7.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie refereert zich aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de tweede vraag als bedoeld in de door de rechtbank gewezen tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925), waarin een uitleg is gegeven van het toetsingskader, gegeven bij eerdergenoemd arrest ). De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft alle vragen afdoende beantwoord. De officier van justitie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat niet aan de derde stap van het toetsingskader is voldaan. Er is geen informatie door de opgeëiste persoon verstrekt op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat in dit concrete geval de opgeëiste persoon geen eerlijk proces krijgt na overlevering aan Polen. De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.
7.4.
Oordeel van de rechtbank
Zoals onder 7.1 weergegeven heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 de eerste vraag van het toetsingskader dat uit het arrest voortvloeit, bevestigend beantwoord.
7.4.1
Beantwoording van de tweede vraag
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken
negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, eveneens bevestigend.
Daarbij neemt de rechtbank, naast de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit, ook de inhoud van de al bij haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen in aanmerking. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen:
  • Association of Judges “Themis”:
  • KOS (The Justice Defence Committee):
De inhoud van deze publicaties bevestigt en versterkt de zorgen die er heersen over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voortvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon voor de gerechten in Katowice.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ, dient de rechtbank bij deze stand van zaken nog de derde vraag te beantwoorden, namelijk of
- in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dat daardoor zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
7.4.2
Beantwoording van de derde vraag
Bij de beantwoording van de derde vraag spitst de beoordeling door de rechtbank zich toe
op hetgeen de opgeëiste persoon naar voren heeft gebracht.
Op grond van de door de opgeëiste persoon naar voren gebrachte omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat er negatieve gevolgen voor
zijnrecht op een eerlijk proces zijn op het niveau van de gerechten die bevoegd zijn voor de strafprocedure waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen in Polen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft geen omstandigheden betreffende zijn persoonlijke situatie naar voren gebracht die tot de conclusie leiden dat hij na overlevering aan Polen geen eerlijk proces zou krijgen.
Evenmin noopt de aard van het strafbare feit waarvoor hij zal worden vervolgd tot die conclusie. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het rijden onder invloed van alcohol. De verdenking ziet dus op een commuun delict. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon dan wel het type feit waarvan hij wordt verdacht op enigerlei wijze in de bijzondere aandacht van de Poolse uitvoerende macht staat en aanleiding zou geven tot ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter(s) die hem moet(en) berechten.
De rechtbank beschikt ook overigens niet over informatie waaruit zou blijken dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon bij de genoemde gerechten negatief zal worden beïnvloed door de eerder genoemde gebreken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.

8.Slotsom

Nu ten aanzien van het feit met referentie II KP 35/13 (DS. 640/10) en het feit van vonnis
II K 218/09 waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor deze feiten te worden toegestaan. Voor het feit met referentienummer II KP 134/15 (DS 192/11) moet zij worden geweigerd.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5 en 7 Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court Katowice(Polen) ten behoeve van het in de uitvaardigende lidstaat tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit met referentie II KP 35/13 (DS. 640/10), waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court Katowice(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd wegens het feit van vonnis II K 218/09.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het feit met referentie II KP 134/15 (DS 192/11) waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. W.A.J.P. van den Reek en R. Godthelp rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 april 2019.
Mr. M. van Mourik is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.