Op 11 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. Deze vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court of Lublin in Polen op 31 maart 2016. De opgeëiste persoon, geboren in 1993 in Polen, was niet persoonlijk aanwezig bij de zitting, maar werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak met dertig dagen verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of het EAB voldoet aan de eisen van de OLW. In het EAB werd melding gemaakt van een vonnis van het Provinciaal Hof van Lublin-Zachód, gedateerd 25 september 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de zitting die tot het vonnis heeft geleid, en dat er geen van de in artikel 12 OLW genoemde omstandigheden aanwezig zijn die een overlevering zouden rechtvaardigen.
De officier van justitie stelde dat de opgeëiste persoon schuld had bekend en een overeenkomst had gesloten, maar de rechtbank oordeelde dat de informatie over de datum en plaats van de terechtzitting niet ondubbelzinnig was overgebracht aan de opgeëiste persoon. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen dat aan de vereisten van artikel 12 OLW was voldaan. De rechtbank heeft daarom de overlevering geweigerd en vastgesteld dat de geschorste overleveringsdetentie is beëindigd.