ECLI:NL:RBAMS:2019:2802

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
13/737645-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Pools overleveringsverzoek met betrekking tot de rechtsstaat in Polen

Op 16 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Pools overleveringsverzoek. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd op 26 juli 2010 door de rechtbank in Poznań, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1968, is in Nederland aangehouden op basis van dit EAB. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 18 september 2018, behandeld tijdens verschillende zittingen, waaronder op 13 november 2018 en 1 maart 2019. Tijdens deze zittingen is de rechtsstaat in Polen en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht aan de orde gekomen. De rechtbank heeft het onderzoek op 21 december 2018 gesloten, maar heeft op 4 januari 2019 het onderzoek heropend om verdere vragen aan de Poolse autoriteiten te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de structurele gebreken in de Poolse rechtsstaat die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in gevaar kunnen brengen. De rechtbank heeft de uitvaardigende autoriteit verzocht om aanvullende informatie te verstrekken om te beoordelen of de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op een oneerlijk proces. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, zodat de officier van justitie de vragen aan de Poolse autoriteiten kan voorleggen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/737645-13
RK nummer: 18/6581
Datum uitspraak: 16 april 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 september 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 juli 2010 door
the Regional Courtin Poznań, Polen en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[verblijfadres] , [verblijfplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 13 november 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Zaltbommel, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst teneinde de inhoudelijke discussie over de Poolse rechtsstaat voort te kunnen zetten tijdens een van de daaraan gewijde themazittingen op 6 en 7 december 2018.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 6 december 2018
De rechtbank heeft, met instemming van partijen het onderzoek op 6 december 2018 voortgezet in de stand waarin dat onderzoek zich op het moment van de schorsing bevond.
Gehoord zijn de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek, de opgeëiste persoon en diens
raadsman, mr. D.J.P.M. Vermunt. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij ook die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Sluiting onderzoek
De rechtbank heeft op 21 december 2018 het onderzoek gesloten, met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid. De uitspraak is bepaald op 4 januari 2019.
Tussenuitspraak 4 januari 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 4 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:44) het onderzoek ter zitting heropend omdat de rechtbank het wenselijk acht dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit wordt voortgezet. Om deze reden heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht ook de in deze tussenuitspraak geformuleerde vragen ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
Zitting 1 maart 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 1 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
Sluiting onderzoek
De rechtbank heeft op 16 april 2019 het onderzoek ter zitting gesloten en direct uitspraak gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 4 januari 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 4 januari 2019 waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van de feiten heeft vastgesteld, alsmede het beroep op een gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW en de verstrekte terugkeergarantie heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen (r.o. 3, 4 en 5) dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
4. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
4.1
Standpunt van de raadsman
Zakelijk weergegeven heeft de raadsman zich ter zitting van 1 maart 2019 op het standpunt gesteld dat de voor de opgeëiste persoon relevante vragen nog steeds niet afdoende zijn beantwoord door de Poolse justitiële autoriteit. De Poolse justitiële autoriteit heeft ruimschoots de kans gehad om de vragen te beantwoorden.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd ten aanzien van de tweede stap van het toetsingskader, namelijk de vraag of de vastgestelde structurele gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen. Indien deze vraag door de rechtbank ontkennend wordt beantwoord, dan kan de overlevering worden toegestaan.
Wordt de tweede vraag bevestigend beantwoord, dan voldoet de opgeëiste persoon niet aan de derde stap van het toetsingskader. Dit houdt in dat hij geen specifieke zorgen tot uitdrukking heeft gebracht, dan wel inlichtingen heeft verstrekt, die kunnen leiden tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (
hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest [naam 1] en [naam 2] , punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd en bij brief van 5 november 2018 heeft
the Regional Court in Poznańde vragen beantwoord.
Bij tussenuitspraak van 4 januari 2019 is de rechtbank vervolgens tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit wordt voortgezet, omdat zij op dat moment nog over onvoldoende informatie beschikte om zich een afdoende beeld te kunnen vormen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Aangezien deze informatie ook relevant kon zijn voor de hiervoor genoemde - derde - vraag of concreet een gevaar voor een oneerlijk proces voor de opgeëiste persoon moet worden aangenomen, was de rechtbank aan de beantwoording van deze vraag nog niet toe gekomen.
De rechtbank heeft de uitvaardigende Poolse autoriteit vervolgens bij de laatstgenoemde tussenuitspraak nogmaals verzocht om haar, gelet op de aanbevelingen in het arrest van het HvJ, te voorzien van informatie om haar in staat te stellen een oordeel te vormen over de actuele en concrete gevolgen van de recente Poolse wetgeving voor de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, als bedoeld in rechtsoverweging 74 van het arrest
.
Bovendien heeft de rechtbank haar uitnodiging aan de uitvaardigende Poolse autoriteit herhaald tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht, in het bijzonder gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
De rechtbank heeft in het bijzonder aandacht gevraagd voor een aantal specifieke vragen die zij eerder had gesteld, in de eerder aangehaalde uitspraak aangeduid als de vragen A1, A4, C1, C3 en E1. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat de gegeven antwoorden niet zien op de instantie die in eerste aanleg bevoegd zou zijn, te weten
the District Court in Piła. De rechtbank heeft verzocht om de informatie alsnog ook voor deze bevoegde instantie te verstrekken en zo nodig de vragen ter beantwoording aan de betreffende instanties door te geleiden.
Deze vragen zijn beantwoord door
the District Court in Piłaop 1 februari 2019 en door de
the Regional Court in Poznańop 7 februari 2019.
Voor zover van belang en samengevat blijkt uit de beantwoording van de vragen het volgende:
  • indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd en vervolgd voor het feit waarvan hij
  • sinds inwerkingtreding van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken zijn geen presidenten en vice-presidenten ontslagen in
  • er zijn geen rechters gepensioneerd als gevolg van de aangepaste pensioenleeftijd in
  • in de
  • strafzaken worden
  • er zijn geen disciplinaire procedures tegen rechters bij de
  • er zijn geen wijzigingen in de bezoldiging van rechters bij de
  • volgens informatie van
Uit informatie van 15 februari 2019 die de officier van justitie ter zitting van 1 maart heeft overgelegd en die afkomstig is van het Poolse Hooggerechtshof, is verder gebleken dat er intussen drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig zijn gemaakt door de Minister van Justitie en de Ombudsman. Hierin is door het Hooggerechtshof echter nog geen beslissing genomen.
De rechtbank constateert dat de uitvaardigende autoriteit in haar brief van 7 februari 2019 op zichzelf terecht opmerkt dat de eerstgenoemde nadere vraag, A1, uitging van de onjuiste veronderstelling dat er sinds de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken in Polen één of meer (vice)presidenten van de Regional Court in Poznań zijn ontslagen. De rechtbank ziet dat dit antwoord inderdaad reeds eerder is verstrekt en dat de vraagstelling derhalve in zoverre op een misverstand berust.
De rechtbank constateert echter tevens dat de vragen C1 en C3 niet voor
the Regional Court in Poznańzijn beantwoord. De rechtbank houdt er rekening mee dat haar vraagstelling in dit verband niet helemaal duidelijk is overgekomen. De vraag is mogelijk te beperkt opgevat, namelijk dat alleen gevraagd zou zijn of er een overzicht bestaat van (lopende) disciplinaire procedures, terwijl deze rechtbank informatie wil over de vraag of er tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters in
the Regional Court in Poznańzijn geweest en of er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters in
the Regional Court in Poznańzijn genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie.
De beantwoording door de uitvaardigende autoriteit wekt bij de rechtbank verder enige bevreemding, nu zij in soortgelijke zaken van andere Regional Courts in Polen waarvan EAB’s zijn ontvangen wel een (uitvoerig) antwoord op de gestelde vragen heeft ontvangen.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van een aantal recente rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen, waaronder:
  • Association of Judges “Themis”:
  • KOS (The Justice Defence Committee):
In deze publicaties is vermeld dat er verschillende disciplinaire en strafrechtelijke procedures jegens rechters in Polen hebben plaatsgevonden, naar aanleiding van zaken die de desbetreffende rechters hebben behandeld. Onder de voorbeelden die worden gegeven is ook een aantal procedures jegens rechters in het arrondissement Poznań.
De gegevens die tot op heden aan de rechtbank beschikbaar zijn geworden, bevestigen en versterken de zorgen die er heersen over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voorvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon.
De rechtbank neemt hierbij, naast de antwoorden die zij tot op heden van de uitvaardigende autoriteit heeft ontvangen, ook de inhoud van de hiervoor genoemde rapportages en de reeds bij de tussenuitspraak van 4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen in aanmerking.
De rechtbank stelt op basis van de beschikbare gegevens vast dat de tweede vraag, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken negatieve gevolgen
kunnenhebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, op zichzelf bevestigend kan worden beantwoord.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ, dient de rechtbank bij deze stand van zaken ook nog de derde vraag te beantwoorden, namelijk of er
- in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
De rechtbank heeft de eerder genoemde vragen ook met het oog op de beantwoording van deze (derde) vraag gesteld.
Om die reden verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit om de vragen C1 en C3 alsnog te beantwoorden. De rechtbank verzoekt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarbij dringend om de vragen door te geleiden naar een bevoegd(e) persoon of instantie, indien dit voor de beantwoording daarvan noodzakelijk is, in het kader van de dialoog die in het arrest van het HvJ is beschreven in paragraaf 76 tot en met 78. Het komt de rechtbank voor dat die noodzaak bestaat.
De rechtbank wijst in dit verband op punt 97 van het arrest van het HvJ van 5 april 2016 ( [naam 1] en [naam 2] , C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198). Hieruit volgt het verplichtend karakter van deze dialoog in het kader van artikel 15 lid 2 van het kaderbesluit.
Ten aanzien van vraag E1 is de rechtbank ambtshalve op de hoogte geraakt dat op 15 februari 2019 drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig waren gemaakt, waarop het Hooggerechtshof nog niet had beslist. Om die reden wenst de rechtbank ten aanzien van vraag E1 te worden geïnformeerd of er zich recentelijk, sinds 15 februari 2019, nog nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan.
Tenslotte herhaalt de rechtbank nogmaals haar uitnodiging aan de uitvaardigende Poolse autoriteit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de hiervoor genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, namelijk:
C. Tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen
Ten aanzien van the Regional Court in Poznań
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie?
Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?
E. Buitengewoon beroep
Hebben er zich sinds 15 februari 2019, toen drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig waren gemaakt waarop het Hooggerechtshof nog niet had beslist, nog nieuwe ontwikkelingen voorgedaan ten aanzien van de procedure van ‘buitengewoon beroep’ bij het Hooggerechtshof?
Zo ja, op welke grond en met welke uitkomst?

5.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 april 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.