ECLI:NL:RBAMS:2019:2675

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
13/751088-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafrechtelijk onderzoek in België

Op 11 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 13 februari 2019 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de organisatie van cocaïnetransporten vanuit verschillende continenten naar Europa. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon betoogde dat het EAB niet genoegzaam was, maar de rechtbank oordeelde dat de omschrijving van de feiten voldoende duidelijk was voor de opgeëiste persoon en dat de overlevering kon plaatsvinden.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België in overweging genomen. De raadsvrouw voerde aan dat de opgeëiste persoon een reëel risico op schending van zijn rechten zou lopen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor een algemeen risico op onmenselijke of vernederende behandeling in Belgische gevangenissen. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, met inachtneming van de garantie dat de opgeëiste persoon na zijn veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751088-19
RK nummer: 19/1105
Datum uitspraak: 11 april 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 februari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 januari 2019 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van
28 januari 2019, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter verbonden aan bovengenoemde rechtbank.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
3.1.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat het EAB niet genoegzaam is, omdat uit de feitsbeschrijving geen herkenbaar strafbaar feit kan worden gedistilleerd dat in verband met de opgeëiste persoon wordt genoemd. Subsidiair dient de overlevering alleen te worden toegestaan indien de feitsomschrijving wordt beperkt tot de verkoop van de verdovende middelen op
12 oktober 2018.
3.1.2
Standpunt de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitomschrijving genoegzaam is. Daarnaast hoeft de verdenking alleen te worden gesteld en niet te worden bewezen.
3.1.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
In het EAB onder e) wordt beschreven dat de opgeëiste persoon in de periode van 1 juli 2017 tot 22 november 2018 te Waasmunster en elders in België deel zou uitmaken van een organisatie die zich bezig houdt met het opzetten van cocaïnetransporten vanuit verschillende continenten naar Europa, via de haven van Antwerpen. Vastgesteld is dat op 11 oktober 2018 een containerschip in Antwerpen is aangekomen met vijf containers met telkens 20 ton rijst. Uit onderzoek is gebleken dat één van die containers verdovende middelen moet hebben bevat. De opgeëiste persoon zou betrokken zijn bij het vermoedelijk lossen van de partij verdovende middelen uit de container en het vervoer ervan naar zijn uiteindelijke bestemming achteraf.
De rechtbank is gelet op het voorgaande met de officier van justitie van oordeel dat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten bevat, alsmede van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij deze feiten. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De omschrijving van de feiten is verder zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan en dat de specialiteit voldoende is gewaarborgd.
Eventuele bewijsverweren komen in geval van overlevering eerst aan de orde in de Belgische strafprocedure. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een strafrechtelijk onderzoek dat kennelijk nog niet is afgerond. De rechtbank verwerpt het verweer.
3.2.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de hiervoor genoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.

4.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Eerste Substituut Procureur des Konings heeft op 15 maart 2019 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit d.d. 13/06/2002 betreffende het Europees Aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1975 te [geboorteplaats] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel daar te ondergaan.
De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
Aan deze voorwaarde is voldaan, want het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht is ook naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van opiumwetdelicten.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Belgische autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
- opsporing en vervolging van de opgeëiste persoon zijn in België aangevangen;
- dossierstukken en bewijs bevinden zich in België;
- medeverdachten worden in België vervolgd;
- de Belgische autoriteiten hebben een terugkeergarantie afgegeven;
- de verdovende middelen zijn in België ingevoerd.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. De raadsvrouw voert daartoe aan dat België volgens het EAB geen onderbouwd belang heeft bij de vervolging van de opgeëiste persoon in België. Voorts heeft de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit en heeft hij persoonlijke en maatschappelijke belangen om in Nederland te worden vervolgd. Verder gaat hij in België een zeer lang en gecompliceerd proces tegemoet.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de gevolgen van overlevering voor de opgeëiste persoon, komt neer op een beroep op humanitaire omstandigheden. Redenen van humanitaire aard kunnen – volgens vaste rechtspraak – geen rol spelen bij de afweging in het kader van artikel 13 OLW (zie: HR 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6633, r.o. 3.5).

6.Detentieomstandigheden

6.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon België wordt blootgesteld aan een reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) vanwege de detentieomstandigheden in de Belgische gevangenissen en specifiek in het detentiecentrum in Dendermonde. Gelet op artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het arrest Aranyosi en Căldăraru heeft de rechtbank een zorgplicht om het individuele risico voor de opgeëiste persoon weg te nemen. In de onderhavige zaak hebben de Belgische autoriteiten geen uitdrukkelijke garantie gegeven dat de opgeëiste persoon zal worden geplaatst in een detentiecentrum dat voldoet aan de richtlijnen van het CPT. De overlevering dient daarom te worden geweigerd of slechts te worden toegestaan nadat garanties zijn verstrekt.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de kritiek van de Belgische rechtbanken niet direct betekent dat een detentiecentrum niet voldoet aan de minimumeisen als bedoeld in het beoordelingskader in de zaak Muršić (EHRM 20 oktober 2017, 7334/13), het dient slechts ter verbetering. Een algemeen risico op een onmenselijke of vernederende behandeling staat niet vast. Niet is gebleken dat de situatie in Belgische gevangenissen slechter is dan een maand geleden. Verder blijkt uit het bijgevoegde rapport van de Commissie van Toezicht Dendermonde niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in het door de raadsvrouw aangehaalde EHRM-arrest van 16 mei 2017 in de zaken Sylla en Nollomont v. België (37768/13 en 36467/14). Bovendien beroept de raadsvrouw zich over het algemeen op oude rapporten en oude rechtspraak. Het verweer van de raadsvrouw dient daarom ook te worden verworpen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de detentieomstandigheden verwijst de rechtbank als eerste naar haar eerdere uitspraak van 14 augustus 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5938. In die uitspraak is geoordeeld dat geen sprake meer was van stakingen in België en dat de kans daarop ook niet meer reëel was, waardoor ‘geen sprake’ was ‘van een toestand die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie’. Naar het oordeel van de rechtbank is die situatie sindsdien niet gewijzigd. Daarnaast blijkt uit de door de raadsvrouw ter zitting overgelegde krantenberichten niet dat vanwege de algemene detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling. Een dergelijk algemeen gevaar dient te blijken uit objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die, wat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat betreft, duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Daarvan is hier geen sprake. Bovendien zijn er geen aanwijzingen dat de opgeëiste persoon in het detentiecentrum in Dendermonde zal worden geplaatst. Zelfs indien dit het geval zou zijn, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken niet is gebleken dat in Dendermonde niet is voldaan aan de genoemde minimumeisen in het arrest in de zaak Muršić. Daarom is niet gebleken van een algemeen risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in Belgische gevangenissen. Het verweer wordt verworpen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 en 140 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en F.A.N.J. Goudappel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 april 2019.
De oudste rechter en jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.