De eerste zaak: procedurenummer AMS 18/4987
Verweerders bestreden besluit I
2. Bij het primaire besluit is een urgentieverklaring geweigerd op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b (geen urgent huisvestingsprobleem) en onder h (eiseres kan niet in de kosten van de woning voorzien) van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (geldig vanaf 1 januari 2018, hierna: de Huisvestingsverordening). Hoewel de woonsituatie van eiseres niet optimaal is, heeft zij wel de beschikking over een zelfstandige woning. Een urgentieverklaring vanwege te hoge woonlasten is alleen mogelijk als de Dienst Werk, Participatie en Inkomen om deze reden bijzondere bijstand voor woonlasten heeft verleend. Dit is in het geval van eiseres niet zo aangezien zij inmiddels huurtoeslag heeft gekregen. Daarnaast zijn er veel schulden waarvoor nog geen regelingen zijn getroffen. Het risico is te groot dat eiseres in de toekomst de huur van een zelfstandige woning niet kan betalen. Verweerder verlangt dat de schulden of door de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam (GKA) zijn gesaneerd of dat een aanvraag bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen is ingediend.
3. Bij het bestreden besluit I is de afwijzing gehandhaafd. Ondanks het feit dat de schuldensituatie en aanpak vanwege de hulp en regeling vanuit de GKA nu concreet zijn geworden en daarom niet langer als problematisch gelden, voldoet eiseres niet aan de urgentievoorwaarden voor algemene of sociale urgentie. Eiseres heeft de beschikking over een zelfstandige huurwoning met een overeengekomen huur beneden de liberalisatiegrens. Er zijn geen huurachterstanden aan de kant van eiseres en eiseres ontvangt op dit moment huurtoeslag. Van dreigende dakloosheid door te hoge huurlasten of ontruiming is daarom geen sprake. Een beroep op woonkostentoeslag is daarom niet (meer) aan de orde. Er is geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de schuldensituatie voldoende duidelijk is. Er ligt een dwangakkoord welke is bekrachtigd door de rechtbank in het vonnis van 2 mei 2018.
In het (recente) verleden heeft eiseres bijzondere bijstand gekregen voor de woonlasten.
Er is sprake van een urgent huisvestingsprobleem, nu eiseres geconfronteerd wordt met een hoge huur en een inkomen dat sociale huur rechtvaardigt. Voorheen had de bewindvoerder met Lebo afgesproken dat de huurprijs van € 946,20 met ingang van 1 januari 2017 met € 300,- per maand werd verlaagd, om eiseres in aanmerking te laten komen voor huurtoeslag, onder de voorwaarde dat [de persoon 2] , de vader van de kinderen, € 300,- per maand zou betalen aan Lebo. Hoewel [de persoon 2] hiermee heeft ingestemd heeft hij nooit betaald.
Lebo heeft op 19 februari 2018 om ontbinding van de drie-partijenovereenkomst verzocht. De kantonrechter heeft in het vonnis van 19 november 2018 geoordeeld dat de huur per 1 februari 2018 € 1.012,73 per maand bedraagt. Eiseres kan de (nieuwe) huurprijs niet alleen dragen waardoor een rechtsgrond ontstaat voor ontbinding. Daarnaast bestaat het risico dat er nieuwe schulden ontstaan die buiten het dwangakkoord vallen. Met inachtneming daarvan is de beschikking over een zelfstandige woning op losse schroeven komen te staan. Lebo heeft al aangegeven niet bereidwillig te zijn om eiseres een andere woning onder de geliberaliseerde grens te verschaffen.
Eiseres doet een beroep op de hardheidsclausule. Eiseres is een alleenstaande moeder en woont met haar kinderen. Eiseres ziet zich geconfronteerd met een onoverbrugbare situatie en is van mening dat het afwijzen van haar aanvraag om een urgentieverklaring van bijzondere hardheid getuigt. De woonsituatie van eiseres en haar kinderen is uitzonderlijk en onwenselijk, eiseres doet een beroep op de hardheidsclausule met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Eiseres vraagt verweerder om rekening te houden met de belangen van de kinderen vanuit een sociaal oogpunt. Zij wil haar kinderen stabiliteit, structuur en een vaste woonomgeving blijven bieden. De kinderen zijn hier geworteld.
5. Voor de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank uit van het wettelijk kader zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
6. De rechtbank stelt voorop begrip te hebben voor de situatie van eiseres. Het is echter zo dat verweerder vanwege het tekort aan sociale huurwoningen in Amsterdam alleen in heel bijzondere situaties een urgentieverklaring verleent. Dit restrictieve beleid van verweerder in Amsterdam is door de hoger beroepsrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), niet onredelijk geacht, vanwege het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee kleine aantal woningen dat beschikbaar komt, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:628. Verweerder heeft bij de aan hem verleende bevoegdheid tot het toekennen van een urgentieverklaring beoordelings- en beleidsvrijheid. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het besluit van verweerder terughoudend moet toetsen. 7. In de Huisvestingsverordening staat in welke gevallen de urgentieverklaring moet worden geweigerd. Op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening moet verweerder de urgentieverklaring weigeren indien naar zijn oordeel geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Zoals overwogen onder rechtsoverweging 6 komt verweerder bij die afweging beoordelingsvrijheid toe. De vraag ligt dan ook voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem.
8. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit I een woning heeft. Ter zitting op 18 januari 2019 is aangevoerd dat op 15 januari 2019 een zitting bij de kantonrechter heeft plaatsgevonden waarin onder andere om ontruiming van de woning is gevraagd. Ondanks dat deze situatie verre van ideaal is, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Ten tijde van het bestreden besluit I was er immers nog geen concrete dreiging van dakloosheid. Omdat deze algemene weigeringsgrond de beslissing van verweerder tot afwijzing van de aanvraag zelfstandig kan dragen, kon verweerder al daarom op grond van het voorgaande besluiten dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde urgentie.
9. Een urgentieverklaring is dan alleen nog mogelijk als eiseres een geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:231) heeft het bestuursorgaan bij het al dan niet toepassen van een hardheidsclausule ook beoordelingsvrijheid. Het gebruik van deze vrijheid moet door de rechter eveneens terughoudend worden getoetst. Een beroep op de hardheidsclausule kan slechts bij uitzondering slagen, waarbij het aan eiseres is aannemelijk te maken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die tot toepassing van de hardheidsclausule nopen. De hardheidsclausule wordt alleen toegepast in gevallen waarin het niet toekennen van urgentie leidt tot een schrijnende situatie. 11. In dit kader heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de belangen en rechten van de kinderen.
12. Ter zitting van 18 januari 2019 heeft verweerder benadrukt dat de belangen van kinderen uitdrukkelijk in het beleid zijn meegewogen. De belangen van de kinderen zijn ook in deze zaak meegewogen volgens verweerder maar leveren geen schrijnende situatie op, de kinderen zijn immers niet feitelijk dakloos. Het is geen ideale situatie, maar levert volgens verweerder nog geen schrijnende situatie op. De belangen van de kinderen worden niet geschaad. Volgens verweerder zou het een lege zin zijn om in het besluit op te nemen dat de belangen van de kinderen zijn meegewogen. Dit zou anders zijn als eiseres ten aanzien van de kinderen omstandigheden naar voren zou hebben gebracht, met onderbouwing, die er concreet op duiden dat het met de kinderen niet goed gaat. Gedacht kan dan bijvoorbeeld worden aan medische omstandigheden of brieven van school dat de kinderen ernstig lijden onder de situatie. Dergelijke omstandigheden zijn hier gesteld noch gebleken. Eiseres heeft erop gewezen dat zij twee kinderen heeft en dat zij een stabiele woonsituatie voor hen wil blijven bieden, maar er zijn geen schrijnende omstandigheden ten aanzien van de kinderen naar voren gebracht. Daarom hoefde verweerder ook niet expliciet in het besluit nog aanvullende overwegingen te wijden aan de situatie van de kinderen, aldus verweerder.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft blijk gegeven dat de belangen van de kinderen zijn meegewogen in het kader van de hardheidsclausule. In het bestreden besluit I is geen enkele overweging aan de kinderen gewijd dan wel expliciet opgenomen dat de belangen van de kinderen niet tot toepassing van de hardheidsclausule kunnen leiden. De rechtbank is van oordeel dat dit wel had gemoeten en wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3831). Verweerder heeft op de zitting terecht opgemerkt dat er geen concrete schrijnende omstandigheden zijn aangedragen met betrekking tot de kinderen, en dat er ook geen stukken hierover zijn overgelegd. Niettemin wist verweerder wel degelijk van het bestaan van de kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank was het aan verweerder om kenbaar en gemotiveerd op de belangen van de kinderen van eiseres in te gaan. Kinderen hebben belang bij een stabiele leefomgeving en die wordt in de situatie van eiseres bedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank had op grond van artikel 3 van het IVRK van verweerder verwacht mogen worden dat gemotiveerd een afweging was gemaakt tussen de belangen van de twee minderjarige kinderen van eiseres en het belang van het restrictieve toewijzingsbeleid. Omdat verweerder heeft nagelaten de belangen van de kinderen kenbaar bij de afweging in het bestreden besluit te betrekken, is het bestreden besluit I in strijd met het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. 14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit I. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
15. Ter zitting van 11 maart 2019 is gebleken dat de woning van eiseres, volgend op een vonnis van de kantonrechter van 22 januari 2019, op 4 maart 2019 is ontruimd. Eiseres verblijft in de noodopvang bij het Leger des Heils. De kinderen van eiseres verblijven met hun vader op een kamer bij een kennis. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat deze situatie verre van ideaal is, stelt zij vast dat de kinderen niet dakloos zijn. Daarnaast heeft verweerder ter zitting toegelicht dat er vele gezinnen en alleenstaande moeders met kinderen in de noodopvang verblijven. In 2018 ging het om ongeveer 160 gezinnen. Het enkele feit dat eiseres in de noodopvang verblijft is volgens verweerder onvoldoende voor het verkrijgen van een urgentieverklaring.
16. In rechtsoverweging 9 van het vonnis van de kantonrechter van 22 januari 2019 staat dat Lebo twee goedkopere woningen aan eiseres heeft aangeboden. Volgens de kantonrechter valt niet in te zien dat eiseres in de aangeboden (kleinere) woningen niet in staat zou zijn om met haar kinderen te wonen. Uit een mailbericht van 1 februari 2019 van [de persoon 1] volgt dat Lebo eiseres een vervangende woning heeft aangeboden, dit betrof een te kleine woning (één slaapkamer en een woonkamer) voor een gezin bestaande uit moeder en twee opgroeiende kinderen. Daarnaast betrof het een huurprijs boven de huurtoeslaggrens. Als eiseres deze woning had geaccepteerd, dan nog zou er geen oplossing tot stand zijn gebracht om ontruiming te voorkomen, aldus de bewindvoerder
17. De rechtbank is, mede op grond van de zojuist vermelde feiten rond de aanbieding van andere woonruimte, met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres alles in het werk heeft gesteld om ontruiming te voorkomen. De rechtbank merkt in dit kader op dat er geen stukken zijn overgelegd van de door Lebo aangeboden woningen. Daarbij spreekt het vonnis van de kantonrechter over twee woningen en eiseres spreekt over een woning. Evenmin is gesteld en onderbouwd dat eiseres na het dalen van haar inkomen is gaan zoeken naar nieuwe goedkopere woonruimte in (en/of buiten) Amsterdam. Ter zitting is aangegeven dat eiseres bij aanvang van de huur in 2014 nog samenwoonde met [de persoon 2] en de huur daarom kon betalen. De rechtbank merkt op dat dit in strijd is met de aanvraag, waarop is aangegeven dat eiseres op 27 juni 2011 is gescheiden van [de persoon 3] en niet heeft samengewoond met [de persoon 3] .
18. Op grond van alle omstandigheden genoemd in de overwegingen 15, 16 en 17, bezien in onderling verband en samenhang, is de rechtbank van oordeel dat verweerders afwijzing redelijk en begrijpelijk is. Voor eiseres betekent dit het volgende. Hoewel de rechtbank het met eiseres eens is dat verweerder ten onrechte niet expliciet op de belangen van de kinderen is ingegaan in het besluit, is uiteindelijk verweerders afwijzing van de gevraagde urgentieverklaring redelijk. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar alle in dit geval spelende omstandigheden, inclusief die van de kinderen.
19. In rechtsoverweging 14 is geoordeeld dat het beroep gegrond is. Verweerder moet daarom het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseres vergoeden.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).